Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Kunst van Nabootzing door Gebaarden; door J.J. Engel. Tweede Deel. Te Haarlem by J. van Walré, 1790. In gr. 8vo. 272 bladz.Wy hebben by onze beöordeelinge des Eersten Deels van dit nuttig WerkGa naar voetnoot(*) reeds verslag gegeeven van deszelfs inrichting en voornaam doeleinde; welk verslag ook op dit Tweede Deel geheel toepasselyk is. Het zelve bestaat in zestien Brieven, gaande voornamenlyk over de Pantomime, de Stomme spelen, de Muzyk, den Dans, en het Gezang in de Opera's. Geevende verder de beste regelen voor Dichters, Tooneelspeelers en Redenaars, zo ten opzichte van den te kiezen styl, als van de nabootzing der werkende Hartstochten. Byzonderlyk heeft zich de wysgeerige Schryver, by den beöefenaar der Dichtkunde, verdienstelyk gemaakt, door zyne keurige aanmerkingen over het oogmerk der Dichtkunst, over den aart van het Vaers, als mede door zyne beöordeeling wegens de voegzaamheid van het rym of onrym in de Tooneelspelen. Niet minder gewigtig zyn zyne bedenkingen over de uitspraak en gebaarden van den geestlyken Redenaar; onderzoekende hy zeer naauwkeurig, of, en in hoe verre, dezelve zich naar den Tooneelspeeler moge richten, welk gedeelte, indedaad, door jonge Godgeleerden, die veeläl, op den Predikstoel, of in het koude, of in het winderige, vervallen, alle ernstige overweeging verdient. In den XLIsten Brief deezes Werks, over de zwelling en gepaste opklimming der Hartstochten spreekende, geest de Schryver het volgend gepast voorbeeld, uit otto van wittels- | |
[pagina 218]
| |
bach, met vier toepasselyke Plaatjes, ter bekragtiging op; wordende door een en ander deeze opklimming der Hartstochten uitmuntend opgehelderd. ‘Frederik van reuss houdt de braafheid van philippus verdacht; otto, schoon zelf te braaf, om eene trouwloosheid te vermoeden, wil nogthans den brief, dien philippus hem voor den Hertog van Poolen medegaf, gelezen hebben. De Paltsgraaf zelf kan even min lezen, als zyn Stalmeester wolf. Ridder frederik zet zich aan een tafel, en otto aan zyne zyde; hy heeft het oor naar den Ridder gebogen, en zyn oog is een weinig scherp; voor het overige zyn gelaat en houding nog in volkomene rust. Hy heeft, thans nog, veel meer vertrouwen, dan agterdocht, omtrend den Keizer; de verontwaardiging, welke zich weldra aan een grooter vermoeden zou verbinden, kan in zyne ziel nog geene sterkte genoeg verkrygen; de uitdrukking van zyn gelaat is nog, geheel, de zuivere uitdrukking der nieuwsgierigheid, der ernstigste opmerkzaamheid. De Ridder leest, en, reeds in den aanvang des briefs, komen plaatsen voor, welke, schoon niet beleedigende, echter bevreemden. De Keizer had andere woorden, als tegenwoordig de Ridder, gelezen; de aandacht wordt dus, natuurlyker wyze, reeds verdubbeld. Na eene zichtbaare verbaazing, met welke otto de woorden paart: “Hoe! Staat 'er dus? - Zoo las de Keizer niet!” na de uitdrukking zyner verwondering, door eene ligte schudding van het hoofd, schikt hy zich digter by den Ridder; brengt zyn oor nader aan den mond des Lezers, als 't ware, om den weg van het geluid te bekorten, en de toonen met zekerheid en snelheid op te vangen; hy trekt de wenkbraauwen reeds veel zichtbaarer te zamen, en toont, in alle zyne spieren, meer kragt, meer spanning. - Na nog ééne zaak, welke, ten aanzien der oplettendheid, geene verandering maakt, volgt nu de verraderlyke geheime raad: dat de Hertog van Poolen aan otto geene eigen magt toevertrouwen, veel min hem de hand zyner, door haare schoonheid alöm beroemde, Dogter zoude schenken. Deze trek der verachtelykste, der laagste, ondankbaarheid des Keizers ontroert otto; hoe minder dezelve verwacht werd, des te meer dringt zy thans door het hart; het driemaal herhaalde ha! van den Paltsgraaf is, terstond reeds, de eerste uitroeping, zo wel van woede als van de uiterste verbaasdheid; zyn oog is thans wyd geöpend, de vnist gesloten, het voorhoofd gerimpeld; het valt hem moeijelyk op zyn' stoel stil te blyven zitten. De éénige beweegreden, welke hem nog wederhoudt, is het, thans oneindig versterkte, verlangen naar den vollen uitslag der zaake; eene begeerte, welke den Ridder naauwlyks tyd tot zyne eigen verbaasdheid laat: want, hoe driftig spoort hem de Paltsgraaf, door zyn dikwerf: “verder! lees verder!” tot voortgang! De nabyheid van het oor, aan den mond des Ridders, voldoet otto niet meer; hy ziet hem, met een gretig en strak gelaat, aan, als of hy de toonen onmid- | |
[pagina 219]
| |
delyk van de lippen vangen, of liever, als of hy de woorden, eer ze nog gesproken zyn, reeds uit de gelaatstrekken wilde lezen.’ Ook steunt hy, volgens een reeds voorafgemaakte aanmerking, (D.I.) - dat een toehoorer, die in eenig verhaal zeer veel belang stelt, altyd gaarn den Spreeker omhelst, met de eene hand op den schouder des Ridders. De verbaasdheid van otto kan thans naauwelyks meer toeneemen; maar wel zyne woede, zelfs zyne begeerte naar den geheelen inhoud. Ofschoon de waarschouwing des Keizers, op zich zelve, reeds zeer beleedigende is, wordt zulks, door de opgegeeven reden, nog meer verërgerd, dat naamlyk: ‘de Paltsgraaf te trotsch, te zeer tot oproer en tweedragt geneigd, is.’ Naauwlyks zyn deeze woorden gesproken, of otto is reeds van zyn stoel opgerezen, het is hem tegenwoordig veel te weinig, enkel op den schouder van den Ridder te leunen; hy slaat den geheelen rechterarm om deszelfs hals, terwyl de linkerarm zyn gesloten vuist op de tafel ondersteunt. Zelfs is hem een staarend oog, op het aangezicht des Lezers, een nog te langzaam werkend middel, om zyne nieuwsgierigheid te bevredigen. Zonder te bedenken, dat hy zelfs niet lezen kan, ziet hy, met de uitdrukking van het uiterst verlangen, en de hoogste woede, rechtstreeks, in den brief neder.’ - Zie daar, de beknopte beschryving van het klimmen der Hartstochten, in dit Voorbeeld aan den dag gelegd. Onder een klein Voorbericht, by dit Tweede Deel afgegeeven, heeft de Heer j. konynenburg, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenissen, by de Remonstranten te Amsterdam, zich als Vertaaler van dit Werk bekend gemaakt. De vloeijende styl en zuivere Nederduitsche Taal, in het zelve overal doorblinkende, doen zyn Hooggeleerden eer aan, en geeven ons het recht, om, met elk Liefhebber van Kunsten en Weetenschappen, zo wel Hem als den Schryver onzen dank te wyden, voor een Werk, waarin een groot getal van nieuwe Waarneemingen, voor onderscheiden vakken van kunstmaatige beoefening, vervat is; hoopende verder, dat het veel moge bydraagen, om onze Tooneelen eens dat te doen worden, dat zy zyn konden, namenlyk Schoolen der Kunst en der goede Zeden. |
|