Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
Heribert van Westervelt, een uit den Raad van Hattem, gevonnist. Te Harderwyk by Joh. van Kasteel, 1791. in gr. 8vo. 237 bladz.Gaf onlangs Jonkheer g.w. zuylen van nieveldt eene Verzameling van Stukken uit, raakende de Procedures voor den Hove van Gelderland tegen hemGa naar voetnoot(*), thans treedt de Raad van Hattem, de Heer westervelt, te voorschyn, met een verslag van het vonnis tegen hem, en den Gemeensman j.h. van dyk, gestreeken; om, wanneer zy in handen der Justitie mogten geraaken, gebragt te worden ter plaatze, alwaar men gewoon is crimineele executie te doen, om aldaar door den Scherpregter met het zwaard over 't hoofd te worden gestrast: dezelve daarenboven, voor al hun leeven, bannende buiten het Furstendom Gelre en 't Graafschap Zutphen, op poene van den dood, in geval ooit daar inne weder mogten gevonden worden; den gedaagden in persoon, beklaagden en defaillanten, mede condemneerende in de kosten deezer Procedure, ter taxatie en moderatie van den Hove. Een Vonnis naderhand verzagt, en de leevenslangen ban in een tienjaarigen veranderd. Hy vergenoegt zich met het gebeurde te Hattem, zo verre het hem byzonder betrest, op te geeven: waarop hy een zo onbetwistbaar als onwraakbaar recht oordeelt te hebben; voorts zich beroepende op de Voorreden van g.w. zuylen van nieveldt, dien hy, in zeker opzigt, zyn Patriottischen Landgenoot noemt. Om den kortsten weg te gaan, schikt hy zyn verhaal niet zo zeer naar de orde van uur en dag, volgens zyn dagboek of korte aantekeningen gehouden, dan wel naar de Bezwaaren, Grieven en Feitlykheden, door den Momboir en zynen Substitut tegen hem opgezameld, en vervolgens door het Hof, hoofdzaaklyk, ten grondslag zyner veroordeelinge geschikt. Elf Artikels, in deeze Bezwaaren vervat, die hem alleen, of liever zyne Qualiteit, raaken; dewyl hy steeds als Medelid van den Raad of Gevolmagtigde uit denzelven, of van de Burgery handelde gaat hy afzonderlyk na, en toont met de daarby gevoegde Bewysstukken, in de Bylaagen te vinden, de ongegroudheid van deeze; terwyl hy de gegrondheid van andere, wat de daad betreffe, bekennende, de ongegrondheid van de daar volgens tegen hem uitgebragte Beschuldigingen tragt aan te toonen. Als iemand, die verklaart: ‘'t Kan en mag my niet onverschillig zyn, dat, schoon my de Momber, met zyn Substituut, aanklaage, als schuldig aan Oproer, Wederspannigheid, en | |
[pagina 211]
| |
Kwetzing der Hooge Regeering van dit Landschap, - en een regterlyk Vonnis my, schier op die zelfde gronden, den Stoel van Eer en Vaderlandschen Bodem ontzegge, en op een spanne breed ten prooi van 't Wraakzwaard stellen: - men my nu en eerlang kenne, hoe zeer een slachtoffer der wisselvallige Staatkunde, en myner onbezweeken Vaderlandsliesde, nochthans geheel onbevlekt in Eer, Deugd en Goeden Naam. Hoe hard en wrang ook den vrygebooren Man, die steeds op eed en pligt, geen gunst of voordeel, immers niet ten koste van eerlykheid en regt, in het behartigen van zyn post, altoos, maar vooral in die hachlyke tyden, bedagt was, zulk eene Strafvergelding valle; dezelve, nochthans, kan geen inbreuk doen op myne huislyke Gelukzaligheid, Persoon en agting. Niets ontëerends, niets schandelyks bewnst te zyn, is een bron van genoegen, die den balling in de ballingschap het leed doet vergeeten. - 't Kan zyn, dat ik in myne Patriottische grondbeginzels gedwaald hebbe, ik durf, echter, ronduit verklaaren, dat ik dan ter goeder trouwe, zonder arg, list of boos opzet, gedwaald hebbe. - Ik voldoe aan 't Vonnis, betaalende de kosten tot den laatsten quadrantpenning, leef ik in ballingschap, voor als nog, op Stichtschen Bodem, en onthoude myne voet van 't Geldersche Grondgebied, waar myne wandeling roerlings langs strekt.’ - Van deezen hoopt en wenscht hy zich te onthouden, tot Mey MDCCXCVIII, zo stipt en getroost als hy dus verre deedt. ‘Is 'er iets, voegt hy 'er nevens, 't welk my in myne ballingschap smertlyk valt, 't is dit, en dit zal my yder, welks hart wel geplaatst is, ten goede houden, dat ik een tederminnende en geliefde Moeder, in haaren gryzen hoog - hoog bejaarden ouderdom, moet onbezogt laaten, en my, naar den gewoonen loop der natuur, hoogst waarschynlyk zal genoodzaakt vinden, my van eene liefdepligt niet te mogen kwyten, welks bezef myn hart diep treft, en smertlyk grieft.’ Aan deeze tachtig jaatige Moeder, draagt hy dit Werkje op. Een Werkje, by welks doorleezing wy alzins ontdekt hebben, dat het, gelyk hy des betuigt: ‘Een getrouw verhaal van de rede zyner Ballingschap behelst. - Deeze zal ik eenvoudig, openhartig, rond en ongeveinsd, naar het strenge der waarheid, openleggen. Deeze Wet, heb ik my heilig voorgeschreeven; haatlykheden en byzonderheden, die zommigen onaangenaam zouden kunnen zyn, en myner zaake geen voordeel aanbrengen, zal ik zorgvuldig vermyden, zelfs ten opzigte van die geenen, welke zich min edelmoedig jegens my gedraagen hebben. - In Rechts- en Staatkundige twisten of onderzoekingen te treeden, verbied ik my, om meer dan eene reden scherpelyk. Niet tegenstaande het kundig oog hier keur van stoffe zal kunnen ontdekken, wier grondige behandeling, opspooring en ontwikkeling voor den Liefhebber der Vaderlandsche | |
[pagina 212]
| |
Geschiedenis, en van Nederlands algemeen Regt, altoos zeer belangryk zal zyn.’ Uit deezen hoofde verdient dit Berigt des Hattemschen Raads plaats by de Verzameling des Ridders van nieveldt en anderen, die de pen op 't papier zetten, ter staavinge der Staatslesse, welëer door onzen Geschiedschryver hooft, met zo veel oordeels, te neder gesteld. In tyd van Scheuring houdt de een overloflyk, dat de ander overlasterlyk houdt. |
|