Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize in de Binnenlanden van Afrika, langs de Kaap de Goede Hoop, in de Jaaren 1780 tot 1785 gedaan, door den Heer Le Vaillant: uit het Fransch door J.D. Pasteur. Met Plaaten. Tweede Deel. Te Leyden en Amsterdam by Honkoop en Allart, 1791. In gr. 8vo., 360 bl.Het oogmerk der Reize van den Heere le vaillant reeds opgegeeven, en zyne naauwkeurigheid in het mededeelen zyner berichten en Waarneemingen, naar eisch geroemd hebbendeGa naar voetnoot(*), behoeven wy nu alleen te melden, dat hy, in dit Tweede Deel, op eene even geschikte wyze zynen weg vervolgt, van Kokskraal, over de Sneeuwbergen, door Kamdebo naar de Kaap; op welken wy weder veele byzonderheden ontmoeten, van welke wy eenigen onzen Leezeren zullen mededeelen. Men heeft veel geschreeven, en nog meer gesproken en geloogen, van de Hottentotsche Vrouwen, van welker wanschapenheid men, by onzen Schryver, een nieuw gevoelen, en tevens een naauwkeurig naar 't leven getekende Plaat, aantreft. Hy verklaart die wanschapenheid voor het gevolg eener buitenspoorige Mode, en geenzins voor een natuurlyk gebrek. Ten opzichte der opvoeding van de jonge Hottentotten, zegt hy: ‘Zo dra het kind geboren is, verlaat het den rug zyner Moeder niet; zy bindt dien waarden last daarop met eene schort, die | |
[pagina 202]
| |
het tegene haaren rug drukt; eene andere schort, met riemen onder de billen van het kind vastgemaakt, ondersteunt het, en belet het af te glyden; die tweede schort, even als de andere, van beestenvellen gemaakt, gelykt vry wel naar onze Jagt-tassen; men verciert dezelve gemeenlyk met kraalen, en ziet daar de geheele Luiermand van het jonggeborene. Gaat de Moeder aan het werk, gaat zy naar het bal, ja al danst zy daar, zy legt haar kind niet af: dat klein aapje, waarvan men niet dan het hoofd ziet, schreit nooit, schreeuwt nooit, ten zy wanneer het moet zuigen; dan draait de Moeder het om, en trekt het op zyde, zonder dat zy het behoeft te ontbakeren; maar als zy in eenen gevorderden ouderdom is, of veele kinderen gehad heeft, behoeft zy haaren zuigeling zelfs niet van plaats te doen veranderen; zy reikt hem de borst onder den arm toe, of geeft hem die over de schouder; het kind dus te vreeden gesteld, houdt op met schreijen, en de Minne gaat weder aan den dans. Als men eindelyk begrypt, dat het in staat is om zich zelf te helpen en op te spartelen, dan legt men het voor de hut op den grond; met gestadig te kruipen, ontwikkelt het zich, en beproeft van dag tot dag om overeind te staan; eene eerste pooging doet eene tweede onderneemen: het wordt stouter, is welhaast sterk genoeg om te loopen, en zynen Vader of zyne Moeder te volgen. Deeze zoo eenvoudige, zoo natuurlyke, handelwyze is wel zoo goed als onze nadeelige leibanden; zy drukken de borst in, en prangen die; de onevenredigheid tusschen de sterkte der beenen en de zwaarte des ligchaams, welke onze kinderen noodzaakt op die al te gedienstige leibanden te leunen, verminkt hen dikwyls eindelyk, bederst hunne gezondheid, en maakt hen misvormd voor het overige van hun leven.’ - Nooit heeft de Schryver in Amerika of Afrika kreupele of gebochelde onder de Wilden ontmoet. Men moet in Europa reizen om die te zien. ‘Zo dra een Hottentot gestorven is, begraaft men hem in zynen slegtsten kros, of huidenkleed; men plooit zyne ledenmaaten zoo dat het lyk geheel in dezelve gewonden is. Zyne nabestaanden draagen het tot op eenen zekeren asstand van de horde; en, het in eenen kuil, daartoe gegraaven, en die nooit diep is, nederleggende, be- | |
[pagina 203]
| |
dekken zy het met aarde, vervolgens met steenen, zo zy die in den omtrek vinden; zulk eene graftombe kan niet veilig voor de aanvallen van den Jakhals en de Hyena zyn; het lyk is weldra opgegraaven en verslonden. - Is het een opperhoofd eener horde, dat men verlooren heeft, dan gebruikt men meerder plegtigheden, dat is te zeggen, dat de hoop steenen en aarde, waar onder men het begraaft, aanmerkelyker is, en meer vertooning maakt. - Is het iemand dien men betreurt, dan is het huisgezin in rouw en neêrslagtigheid gedompeld; de nagt wordt in schreyen en huilen, met verwenschingen tegens den dood gemengd, doorgebragt; de bykomende vrienden vermeerderen het geschrei, dat men van verre eer voor het gerucht eener vrolykheid dan voor jammerklagten zoude houden: wat daarvan zy, de blyken hunner droefheid zyn niet twyfelachtig voor hem, die onder hen verkeert; men heeft 'er gezien die overvloedig en zeer bittere traanen storteden.’ Ten opzichte der Gonaquas, verklaart de Schryver, dat deeze, van alle de Natiën die hy gezien heeft, de eenige is, die men als vry kan beschouwen; ‘weldra (zegt hy) zullen misschien die Volkeren genoodzaakt zyn zich te verwyderen, of de Wet van de landvoogdy te ontvangen. Naardien alle de landen ten Oosten over 't algemeen goed zyn, zoeken de Volkplantingen zich naar dien kant, zoo veel zy kunnen, uit te breiden; het zal hunne hebzucht ongetwyfeld den eenen of anderen tyd gelukken. Wee! dan die gelukkige en vreedzaame Volksbenden! geweld en moord zullen dan, tot de spooren toe, de vryheid uitroeijen. Dus zyn alle die horden behandeld, van welke de oude Schryvers spreeken, en die, vernederd en verzwakt door verdeelingen, tot eene volkomen afhanglykheid van de Hollanders vervallen zyn; dan zullen het aanwezen der Hottentotten, hun naam en hunne geschiedenis, voor verdichtselen gehouden worden, ten zy de een of ander Reiziger, nieuwsgierig om derzelver overschot te ontdekken, moeds genoeg hebbe om zich in de afgelegen Wildernissen, welke de groote Namaquas bewoonen, te waagen, daar de rotsen, door den tyd meer en meer verhard, en de oude en dorre bergen, geen het geringst scheutje van boomen aanbieden, waardig de gretige winzucht der Blanken naar zich te trekken.’ Eene byzonderheid, welke men echter by meer onbe- | |
[pagina 204]
| |
schaafde Natiën heeft aangetroffen, wordt door den Schryver dus voorgedraagen, ten einde te doen zien, dat de mededeelzaamheid ruim zo sterk by de onbeschaafde, als by de beschaafde, Volken plaats vindt. - Eene vry aanmerkelyke horde van Kaminoequas was zyne legerplaats komen bezoeken, met dat vertrouwen, 't welk eerlyke en braave inzigten altoos inboezemen, en dat menschen bezitten, die nog niet door hunne gelyken bedrogen zyn. Genoodzaakt zynde zyne mondbehoeften te ontzien, was het hem niet mogelyk al dat Volk met brandewyn te onthaalen; de bende was te groot; hy kon zonder onvoorzigtigheid zich niet edelmoedig betoonen; hy liet een glas vol schenken aan het Opperhoofd, en aan de geenen die door hun voorkomen, en nog meer door hunnen ouderdom, achtingswaardigst scheenen. Maar tot welke wegen, tot welke middelen, neemt weldaadigheid haare toevlucht niet, en wat is zy vernuftig, wanneer zy zich wil uitoefenen! Hoe groot was zyne verwondering niet, toen hy, bespeurende dat zy het vogt in den mond hielden, zonder het in te slikken, hen alle hunne makkers die niets gekreegen hadden, zag naderen, en hen hetzelve van mond tot mond zag uitdeelen, op dezelfde wyze als de tedere vogelen des hemels elkanderen uit hunne bekjes het voedsel toedienen. Deeze onverwagte daad ontroerde den Schryver; hy stond 'er verstomd over; wierp zich in de armen van het Opperhoofd, en bedaauwde deszelfs gelaat met zyne traanen. - Met zoo veel lof en bewondering de Schryver deeze zaak verhaalt, met zo veel verachting en onheuschheid hebben zommige Duitsche Geleerden hem hier over berispt, welke in meiners en spitlers Historisch Magazyn hem als den avontuurlyksten Reiziger te boek gesteld hebben. Dat dit geval niet om de zindelykheid, maar alleen om de mededeelzaamheid, der Wilden aan te toonen, geschreven is, ziet men in andere gevallen; wordende het wasschen der Vaten, zodanig als het door de Kaffers meest met hun eigen Water verricht wordt, op eene andere plaatse afgekeurd. Hoedanig het met zommige noodzaakelyke handwerken by de Kassers en Hottentotten gesteld is, ziet men uit zekere omstandigheid, in welke de Schryver hunne Leermeester geweest is. ‘De Kaffers (zegt hy) bewerken en smeeden zelve hunne sagaayen; doch van het yzer niet anders dan de smeedbaarheid kennende, klimt hunne kunst | |
[pagina 205]
| |
niet op tot deszelfs eerste smelting; dus moeten zy yzer hebben dat reeds bewerkt is: zy weeten zich verwonderlyk wel te bedienen van oude Snaphaan-loopen, van yzeren hoepels en alle ander diergelyk oud yzerwerk; zy hebben tweeërlye soorten van sagaaien; de eerste heeft het yzer glad en geheel rond; de andere kunstiger, of liever wreeder bewerkt, hebben het yzer vierkant; de vierkanten zyn uitgesneden in punten, waarvan om de andere eene naar beneden en eene naar boven steekt, het geen het vleesch verscheurt, het zy zy in het ligchaam dringen, het zy zy 'er uit getrokken worden. Men moet hun geduld bewonderen, als men denkt, dat, met een blok granietsteen of met de rots zelve, die hun tot Aambeeld dient, en een stuk van dezelsde stof tot hamer, stukken uit hunne handen komen, zo wel bewerkt als of de hand van den bekwaamsten Wapensmid 'er over gegaan ware, welke laatste het zeker met die twee Werktuigen nimmer zo ver zoude kunnen brengen.’ Die, by welke le vaillant zich eens bevond, stonden rondom een groot vuur, aan den voet van eenen granietachtigen heuvel; zy haalden een yzeren bout uit het vuur, die vry dik en geheel rood gloeijend was; zy leiden dien op een Aambeeld en begonnen denzelven te kloppen met zeer harde steenen, van de beste gedaante, en gemaklykst om te vatten; zy gingen 'er zeer handig mede te werk, maar het was hun blaasbalg die hem zeer zonderling voorkwam, en hem eene schoone gelegenheid gaf om hun over dat nuttig werktuig onderrichtingen te geeven, die hun van zeer veel dienst zullen geweest zyn, als zy dezelve in het werk hebben weeten te stellen. Hun blaasbalg was dan een elendig stuk werk; hy bestondt uit een Schaapen-vel, zorgvuldig ontledigd door eene kleine opening, en wel weder toegenaaid. De deelen, daar de pooten aan geweest waren, welke zy als onnut en zelfs hinderlyk afgesneden hadden, waren toegeknoopt. Zy hadden den kop ook afgesneden en een eind van een Snaphaansloop in de plaats gezet, op welk zy het vel van den hals hadden geplooid, en wel vast gemaakt; de blaazer hieldt die pyp met de eene hand aan het vuur, en met de andere trok hy het eind van het vel naar agteren, en stuuwde het dan weder naar vooren; deeze vermoeiende oefening gaf het vuur niet altyd kragts genoeg om het yzer te doen gloeijen; maar niet beter weetende, lieten deeze arme Cyclopen zich | |
[pagina 206]
| |
niet afschrikken. De Schryver hadt medelyden met hen, en de moeite, die hy hen zag doen, verdubbelde het vermaak dat hy zich beloofde, door hen terstond een gemakkelyker middel aan de hand te geeven. Hy hadt veel moeite om hen te doen begrypen, hoe veel beter de blaasbalgen van onze Europische smeeden dan hunne uitvinding waren; overtuigd dat het weinige, 't welk zy van zyn betoog begreepen, weldra weder uit hun geheugen ging, en hen dus van geen dienst zoude kunnen zyn, besloot hy het voorbeeld by de les te voegen, en hen in zyne tegenwoordigheid 'er aan te laaten werken; hy zondt dus één van zyn volk naar zyne legerplaats, ten einde twee bodems van kisten te haalen, benevens een stuk van een Zomer-kros, of huid, die de Kaffers draagen, een hoepel, kleine spykers, hamers, eene zaag en al het gereedschap, dat hy noodig hadt; hiervan stelde hy, zo dra zyn man wedergekomen was, in haast en zeer in het ruuwe, eenen blaasbalg toe, die weinig sterker was dan die, welke wy gewoonlyk in onze keukens gebruiken; twee stukken van een hoepel die hy binnen in denzelven plaatste, dienden om het vel altoos even wyd van een te houden; ook vergat hy niet in het onderste gedeelte een lugtgat of klap te maaken, ter spoediger inzuiging van de lugt; een eenvoudig middel, dat zy zelfs niet eens vermoedden, het geen hen noodzaakte, veel tyd te spillen met hun Schaapen-vel weder met lugt te vullen. Hy had geen yzeren pyp, maar alzo het hier slechts om een modél te doen was, maakte hy aan het leder van het scharnier van zynen blaasbalg een tandestooker vast, waarvan hy den bodem afzaagde: toen plaatste hy zyn meesterstuk plat op den grond, vry digt by het vuur; hy stak een paaltje vast in de aarde, waarop hy een dwarshout of soort van wipje leide, dat met een touwtje boven aan den blaasbalg vast was, waarop nog een blok lood van zeven of agt ponden drukte, 't welk hy op denzelven had vastgemaakt. ‘Men moest (dus vervolgt de Schryver) gezien hebben met welke aandacht die Kaffers naar my keeken, terwyl ik dit alles verrichtte, en in welke onzekerheid of liever verlangen, zy waren om te weeten, waar dit alles op uit zoude loopen, om zich een juist denkbeeld van hunne verwondering te maaken: zy konden zich niet onthouden van het uit te schreeuwen, toen zy my, met eenige ligte beweegingen, met ééne hand, hun vuur eensklaps de | |
[pagina 207]
| |
grootste hevigheid zagen geeven door de snelheid waarmede ik myn werktuig de lugt deedt inzuigen en uitblaazen. Ik beproefde eenige stukken van hun yzer in het vuur te werpen, en ik gloeidde, in den tyd van drie minuuten, het geen zy zekerlyk in geen half uur zouden hebben doen gloeijen. Toen steeg hunne verbaasdheid ten top; zy geleek, ik durf het zeggen, naar stuiptrekkingen, naar razerny; zy dansten om den blaasbalg, beproefden hem beurt om beurt, klapten in de handen om hunne blydschap uit te drukken. Zy smeekten my hun dat wonderbaarlyk werktuig te willen schenken, en scheenen myn antwoord in bekommering af te wagten, denkelyk zich niet kunnende verbeelden, dat ik zonder moeite van zoo dierbaar een stuk huisraad zoude kunnen afstappen.’ Zo wel als de kennisse der Volken, by deeze reize van den Heere le vaillant gewonnen heeft, zo heeft ook de Natuurlyke Historie 'er winst by gedaan. Dus hoorde hy eens van de Kaffers, 't geen de Natuurkundigen zelve niet wisten, en hy naderhand meer dan eens gelegenheid gehad heeft om het nader te onderzoeken: namenlyk, dat de Struis-vogel altoos eenige eieren, welker getal geëvenredigd is naar die, welke hy meent uit te broeden, by zyn nest legt; deeze eieren, niet gebroed wordende, blyven zeer lang versch, en het vooruitziend instinct der moeder bestemt dezelve tot het eerste voedzel van de jongen, welke staan uit te komen. - Zo leerde hy daar een prachtigen Vogel kennen, en 'er zyne verzameling mede vermeerderen, welke mede by de Vogelbeschryveren onbekend was; doch door de Hottentotten, die by den Schryver waren, de Uitlagcher werd geheeten, om dat hy hunne ooren, met een kort herhaald geschreeuw van gra, ga, ga, ga verdoofde. Zo vond hy 'er een nieuwe soort van Calao of Rhinoceros-vogelen, en onder anderen eene Meerel met eenen Oranjekleurigen buik, die, behalven het vermaak der ontdekking, hem tevens gelegenheid verschafte om de eenvoudigheid der Hottentotten te zien. De Persoon, die hem deezen Vogel voor de eerstemaal bragt, heette piet. Daar nu deeze Vogel een wyfje was, beval hy dien Jaager terstond weder naar de plaats te gaan, daar hy het geschoten hadt, niet twyfelende of hy zou daar het mannetje ook opdoen: maar hy verzogt zynen Meester hem daarvan te ontslaan; het niet op zich durvende neemen, het te schieten: en hoe groot was des Schryvers verwondering, wanneer hy op zyn aanhouden, door piet, met een | |
[pagina 208]
| |
bedrukt gelaat en eene byna klaagende stem, hoorde betuigen, dat hem zeker eenig ongeluk zoude overkomen; dat hy naauwelyks het wyfje geveld hadt, of het mannetje hadt hem hardnekkig vervolgd; hem onophoudlyk toeroepende: Piet me vrouw! Piet me vrouw! Moetende men ten deezen opzichte aanmerken, dat deeze drie woorden in de daad den schreeuw van deezen Vogel uitmaaken. Op den tweeden dag van het jaar 1782, terwyl het volk van den Heer le vaillant, aan zyn Wagen en deszelfs wielen arbeidde, verspreidde zich eensklaps de vreugde over alle de aangezigten. Toen hy naar de reden van deeze groote opschudding vroeg, wees men hem een naderend wolkje: hy zag in dat verschynzel niets, 't welk stof tot zulk eene groote blydschap konde geeven; het was eerst toen die gewaande Wolk by hen gekomen was, dat hy onderscheidde, dat zy enkel bestondt uit millioenen Springhaanen, die aan het trekken waren. Men heeft veel gezegd van de verhuizing dier Insecten, die zich alle jaaren in ontallyke benden verzamelen, en de plaatzen, daar zy geboren zyn, verlaaten om zich elders te gaan nederzetten; maar de Autheur zag dezelve nu voor de eerste keer; deeze reisden in zo groote menigte, dat de Lugt 'er waarlyk door verduisterd was; zy vloogen niet zeer hoog boven hunne hoofden; zy maakten eene kolom uit, die twee of drie duizend voeten breedte mag gehad hebben, en hadden, met het uurwerk in de hand waargenomen, meer dan een uur tyds nodig om voorby te trekken; zy vloogen in eenen zo digten troep, dat zy als hagel in hoopjes verstikt of reddeloos nedervielen. De Aap van den Heer le vaillant knapte 'er van zo veel hem lustte, terwyl hy 'er nog eenen goeden voorraad van opgaêrde. Behalven deeze natuurkundige Beschryvingen en Ophelderingen, welken zich tot in het Aanhangzel, gaande over den Kameelpardel, uitstrekken; vindt men in dit Deel ook de Speel-Instrumenten der Hottentotten naauwkeurig, en hunne taal en uitspraak omstandig tevens, beschreeven. Overal blykt moed, doorzicht en kunde, uit, zo wel om zich onder de zynen gevreesd, als by de Wilden bemind te maaken. Iemand, met minder moed, zou het nimmer hebben durven waagen, om, van maar weinige lieden vergezeld, de Kaffers, in hunne volkryke kraalen, een bezoek te gaan geeven, of door het Land der Boschmannen, vyanden der Hottentotten en Kaffers, heen te trek- | |
[pagina 209]
| |
ken, langs eenen weg van tagtig mylen, op well en geen eenig stuk wild ontmoet, geen eene waterplas met drinkbaar water gevonden wordt. De zes Plaaten by dit Tweede Deel gevoegd, vertoonen: 1) De Gonaquas Hottentot. 2) De Kaffer. 3) De Kaffersche Vrouw. 4) Eene Hottentotsche Vrouw, met het zogenaamd Voorschoot. 5) De Kameelpardel, het Mannetje, en 6) het Wyfje. Wordende van de eerste Voorwerpen opgemerkt, dat de gestalte der Kaffers, over 't algemeen genomen, grooter is dan die der Hottentotten, ja zelfs der Gonaquas: dat zy echter de laatste veel in grootte naderen; maar sterker, fierer en stourmoediger schynen, ook is hunne gedaante bevalliger; men ziet, by hen, die van onderen smal uitloopende aangezigten, noch die uitsteekende knobbels boven aan de wangen niet, die den Hottentotten zo lelyk staan; zy hebben dat breed plat gelaat, noch de dikke lippen van hunne nabuuren, de Negers van Mosambique, niet; een rond aangezigt, een niet al te platte neus, een groot voorhoofd, groote oogen, geeven hen een openhartig en geestig voorkomen, en, als het vooröordeel de kleur van het vel over het hoofd kan zien, zyn 'er Kaffersche Vrouwen, die, naast Europeaansche, voor zeer fraai kunnen doorgaan. Het gerucht wegens des Autheurs byzondere reize was zo algemeen, dat men, eer hy aan de Kaap kwam, hem met drift liep beschouwen; ten einde de Wagenen met Stofgoud en edele Steenen te zien, die hy in onbekende Rivieren of op Rotzen gevonden hadt: ja een dier ligtgeloovige beschouwers smeekte hem, dat hy hem toch dien kostelyken edelen Steen eens zoude laaten zien, fraaier dan den Diamant, zo groot als een Ei, dien hy in den kop van een groote Slang zoude gevonden hebben, met welken hy eenen allerbloedigsten stryd gevogten had. Dit, echter, zyn gekheden die de Schryver alleen bybrengt, om de wonderbaare praatjes te doen kennen, met welken de Volkplanters aan de Kaap de verveelende uuren doorbrengen. - Zo zy immer zyne reize, in hunne nabuurschap gedaan, leezen, zullen zy moeten erkennen, dat by der geleerde waereld meer dan Stofgoud uit hunne Rivieren, of meer dan blinkende Steenen, uit de koppen hunner Slangen, heeft aangebragt. |
|