| |
| |
| |
Algemeene vaderlandsche letter oefeningen.
Nagelaaten Leerredenen over Paulus Brief aan de Kolossensen, van Th.A. Clarisse, in leven Predikant te Amsterdam. Naar deszelfs Handschrift uitgegeven deer P. Abresch, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Achdemie-Prediker aan de Universiteit van Stad en Lande. Vierde Deel. Te Utrecht, Groningen en Amsterdam by H. van Otterloo, A. Groenewolt en J. Westing Willemsz. 1791. In gr. octavo, 622 bladz.
Om uit dit vierde Deel, 't welk de Leerredenen van den Eerwaerden Clarisse, over Col. II: 16, 17 tot Hoofdstuk III: 17 ingeslooten, vervat, welken, even als de voorigen, oordeelkundig en stichtend uitgevoerd zyn, een byzonder stael mede te deelen, gelyk wy uit de voorigen gedaen hebben, zullen wy den Leezer onder 't oog brengen, het geen zyn Eerwaerde opmerkt, wegens den dienst der Engelen, waervan de Apostel, Col. II: 18, gewag maekt.
‘Wat men, (dus vangt hij aen,) door Engelen, in den gewoonen stijl der Apostelen, te verstaan hebbe, is genoeg bekend; te weeten: men verstaat 'er door die gedienstige geesten, welke God, tot zijne eer en zijnen lof, en tot dienst der Uitverkoorenen, geschapen heeft; in één woord, geesten, niet verordend tot eene altoosduurende vereeniging met een lighaam. Men weet, dat de engelen in goede en kwaade onderscheiden worden; voornaamlijk moet men hier om goede engelen denken, wijl toch van oordeelkundigen te recht is opgemerkt, dat als het woord, zonder eenige bepaaling of nadere omschrijving, voorkoomt, het dan doorgaands de goede engelen aanwijze. In hoe verre men ook hier aan de kwaade engelen zou kunnen denken, zal best blijken, wanneer wij onderzocht zullen hebben, wat de Apostel door den dienst der engelen verstaa. - Het woord, dat wy hier vinden, wordt, niet alleen bij de Oudvaders en bij ongewijde Schrijvers, maar ook in den Bijbel, voor allerlei godsdienstige vereering, het zij dezelve aan den waaren
| |
| |
God geschiede, het zij men die ten onrechte aan afgoden toebrengt, gebruikt. In den grond der zaake zegt het dat zelfde, dat anders de woorden godsdienst, goddelijke eere, en dergelijken, aanwijzen.
Als by dit woord een ander gevoegd wordt in den tweeden naamval, gelijk hier, ziet het doorgaands op het voorwerp van die godsdienstige eere, gelijk men daarvan bij de Kerkvaderen veele voorbeelden aantreft.
Deze opmerking toont, dat de opvatting van hun, die door den dienst der engelen eenen geheel engelachtigen dienst verstaan, min overeenkomstig zij met het taalgebruik. Daarbij, schoon het waar zij, dat 'er in de oude Kerk zulke lieden geweest zijn, die zich engelachtigen, angelici, noemden; onder voorwendsel, dat hun godsdienst zoo zuiver en smetteloos ware, als die der engelen; zoo kunnen dezen hier niet bedoeld zijn, wijl zulk eene leer met het voorgeeven van groote nederigheid, waarvan zoo aanstonds gesprooken was, in het geheel geene gemeenschap had. Ook zou het vrij hard luiden van eenen dienst der engelen te spreeken, om 'er de gehoorzaamheid aan de schaduwwetten, die door de bestelling der engelen gegeeven zijn, mede aan te wijzen, en dit zou hier ook niet wel strooken met het volgende, dat Paulus noemt, in te treeden in het geen men niet gezien heeft. - Nader koomt het gevoelen van hun, die aan het gehoorzaamen van inboezemingen en ingeevingen der engelen denken. Dan, indien Paulus dit bedoeld had, zou hij zeker meer het dweeperachtige van die leer hebben aangetoond, behalven dat de zwaarigheid, tegen de eerste gedachte ingebragt, ook hier gelden zoude.
Wat is dan deze dienst der engelen! Eenvoudig denk ik: dat Paulus ziet op zekere godsdienstige verrichtingen, die de menschen aan de doemones of geesten wilden beweezen hebben; het zij dan om eenig nadeel, van hun te vreezen, af te wenden, het zij om van hun eenig goed te verkrijgen, of wel om door hun, als door middelaars van tusschenspraak, gemeenschap met God te oefenen. En dit laatste meenen wij wel allermeest bedoeld te zijn. Want, schoon uit de grondbeginselen van de Oostersche Wysbegeerte ook voortvloeide, dat de meesten van die lieden op toverkunst en bezweeringen der geesten zich toeleiden, schoon het zeker zij, dat de navolgers van Simon den toveraar, en van Cerinthus mede uit deze Wysbegeerte de engelen, als Scheppers der Waereld, hebben
| |
| |
aangemerkt, en aan dezelve, uit dien hoofde, godsdienstige eer wilden beweezen hebben; zoo koomt het mij echter niet voor, dat hier voornaamlijk of bepaaldelijk van den Apostel op gezien zij, wijl hier inzonderheid gehandeld wordt van zulk eenen dienst der engelen, die met een voorgeeven van eene groote nederigheid gepaard ging, en die tevens lijnrecht overstaat, tegen het volmaakt zijn in Christus, als het hoofd der gemeente. Want, schoon ook die gevoelens, in alle derzelver gevolgen beschouwd, daartoe leidende waren, zo was dat echter niet, zoo rechtstreeks, als hier schijnt, bedoeld te zijn, door den Apostel.
Hoe het zij, het is volstrekt zeker, dat de Wijsgeeren, die uit de Oostersche Wijsbegeerte hunne gedachten afleiden, in het algemeen van gedachten waren, dat de afstand tusschen ons menschen, en het allerhoogste Wezen, zoo groot en oneindig zij, dat wij niet, dan door tusschenkoomst van geesten van eenen minderen rang, met de Godheid gemeenschap zouden kunnen hebben. Dat zij aan zekere geesten, die in de bovenhemelsche gewesten hun verblijf hadden, het vermogen toeschreeven, om de zielen in het bereiken van de onmiddelijke gemeenschap met God, of merkelijk bevorderlijk of hinderlijk te kunnen zijn. Uit welke twee stellingen dan van zelfs de noodzaakelijkheid van zekere godsdienstige vereeringen, aan de geesten toe te brengen, bij wettigen gevolge, moest voortvloeien. Gaan wij ook de denkbeelden na, die by de Esseen, eene secte der Jooden, die veel van den platonischen en oosterschen denktrant omtrent de geesten hadden overgenoomen, en waarvan de schriften van Philo den Jood ons veele trekken opleeveren; men bemerkt daarin klaar, dat de Joodschgezinde Gnostieken van de engelen middelaars van tusschenspraak gemaakt hebben. 'Er is inzonderheid eene plaats bij Philo, meermaal door de uitleggers aangehaald; waarin dit met even zoo veele woorden gezegd wordt. En gaan wij vervolgends de kerkelijke geschiedenis na, men bevind klaar, dat die denkbeelden al vroeg diepe wortelen, ook in de gemoederen van veele Christenen, moeten geschooten hebben, gelijk uit de verdeedigschriften van sommige oude Kerkleeraaren, uit vermaaningen door Chrysostomos, Augustijn, en anderen gegeeven, en eindelijk uit dien beruchten XXXV Canon van het Laodiceesch Concilie, tegen dezen afgodischen engelendienst, uitgebragt, allerduidelijkst blijken kan: voor- | |
| |
al wanneer men daarmede vergelijkt, de verklaaring, die
Zonaras en Bassamon, schrijvers van de 3de en 4de ceuw, over dien Canon geeven. Deze zeggen ons duidelijk, dat het eene oude ketterij zij, dat men noch onmiddelijk tot God moet gaan, noch ook onmiddelijk Christus aanroepen, om door hem tot God te gaan; alzoo dit te verheven zij voor ons menschen; maar dat men door de engelen tot God en Christus moest komen; en dat daarom deze lieden, ook in hunne gebeden, zich niet tot God, maar tot de engelen gewend hebben. Mij dunkt, is 'er iets, dat eigenaartig, en als met even zoo veel woorden, uitdrukt, het geen Paulus hier verbiedt, het is zeker dit, het geen wij zoo even noemden. Hier toch zien wij de nederigheid en engelendienst gepaard. De bronnen waren de Oostersche Wijsbegeerte. Het voorwendsel was nederigheid, en de oefening, waartoe men verviel, was snoode afgoderij en schepseldienst, leidende tot ontluistering van de eere van Christus, en tot vermindering van de kracht zijner voorbiddinge en Middelaarsverrichting.
'Er ontbreeken geene uitleggers, die van gedachten zijn, dat Paulus, niet alleen den voordgang dezer dwaalleer, in de eerste tijden des Christendoms, zoude voorzien hebben, maar die zelfs denken, dat hij door den Geest zelf geweezen zou zijn op dien schandelijken dienst der engelen, die daarna in de Roomsche Kerk zoo zeer is doorgebrooken. Wij voor ons vinden daartoe geenen grond in den text, schoon wij toestaan, dat, uit de vermaaning des Apostels, zoo verre die ten nutte van de Kerk, door alle tijden, gegeeven is, tegen deze afgodische leer van het Pausdom moge geredeneerd worden. Liever denken wij, dat Paulus door Epafras bericht zal zijn geweest, dat de zaaden van dit verdervelijk onkruid onder de Kolossers ten dezen tijde gestrooid, en onder het masker van nederigheid en ootmoed aan veelen smaakelijk gemaakt wierd; waarom de Apostel zich ook verpligt rekende, tegen dit bederf, op eene allernadruklykste wijze, der gemeente eene zeer ernstige waarschouwinge te doen.’ |
|