Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOntwerp ter proeve, hoe men op de beste wijze Kinderen, van jongs af, tot Godsdienst kan opleiden, door C.G. Saltzman. Uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede en laatste Stukje. Te Haarlem bij F. Bohn, 1790. In octavo, 136 bladz.Van den aert van dit Ontwerp, dat met nuttigheid werkstellig gemaekt kan worden, hebben wy onlangs verslag gegeven, met meldinge van des Autheurs eerste onderwys in den GodsdienstGa naar voetnoot(*): dat nu verder in dit tweede Stukje trapswyze voortgezet word; het welk de Heer Saltzman volvoert, met ene oordeelkundige oplettendheid, die zyne voorgeslagen maetregelen, door deze nadere ontwikkeling, steeds nog meer aennemelyk maekt. - Onze Autheur, die zich alvoorens genoegzaem alleen tot natuurlyke kundigheden bepaeld had, beklimt hier terstond een hooger trap. Het oog vestigende op de Openbaring, toont hy hare uitstekende nuttigheid, en de zalige vruchtgevolgen van derzelver geloovige omhelzing; waeruit dan natuurlyk voortvloeit de verplichting, om de Kinderen tot het Geloof aen de Openbaring op te leiden; welk bezef onzen Autheur noopt, ter ontvouwinge van de middelen, waervan men zich, overeenkomstig met de bekwaemheden der Kinderen, omtrent de twaelf a veertien jaren oud, kan bedienen, op ene wyze, die recht geschikt is, om een geheel onwrikbaer Geloof te bewerken. - Tot hiertoe gekomen zynde, stelt hy, als een derden trap van Godsdienstig onderwys, voor, de manier, op welke de Kinderen, die | |
[pagina 54]
| |
tot dus ver meer lydende dan zelf werkzaem waren, best tot de daedlyke uitoefening van hun oordeelkundig vermogen te brengen zyn. Hiertoe is, zyns oordeels, de zogenoemde Socratische manier van onderwyzen, door gemeenzame uitlokkende gesprekken, ongelyk dienstiger, dan het gewoone Catechizeren. Om dit te duidelyker te toonen, geeft hy een wederzydsch voorbeeld aen de hand; en doet tevens, ook met invlechting van een voorbeeld, zien, wat men hieromtrent in agt hebbe te neemen, en wat 'er vereischt worde, om daerin enigermate naer wensch te slagen. - Dit afgehandeld hebbende bepaelt hy zich eindelyk, het welk hy als den vierden of laetsten trap van zyne bedoelde Godsdienstige onderrichting beschouwt, tot het nagaen der wyze, waerop men Kinderen, tegen dat zy Ledematen der Kerke staen te worden, de byzondere denkbeelden van enig Kerkgenootschap omtrent de verborgenheden van den Godsdienst zal mededeelen. Zyne hoofdbedenking deswegen is, dat men zich, by het onderwys der verborgenheden niet lang moet bezig houden, en de Kinderen in geen wydloopig veld van bespiegelingen brengen; waerdoor men hun de Godgeleerdheid zou leeren, maer geen Godsdienstig onderwys geven. Mitsgaders dat men, by de verschillende denkwyzen der Christenen, ook deze of gene manier van beschouwing niet zo gewigtig moet trachten te maken, als of de omhelzing van ene bepaelde denkwyze de hoofdzaek in den Godsdienst ware. Zodanig ene onderrichting ziet hy als zeer gevaerlyk aen; en 't komt ons niet ondienstig voor, 's Mans byzondere aenmerkingen daerover, ter proeve zyner denk- en schryswyze; in dezen nog te plaetzen. ‘Zo ras men,’ dus luid zyn voorstel, ‘zo ras men dat denkbeeld koesterd, als of het omhelzen van eene zekere bepaalde denkwijze de hoovdzaak is in den Godsdienst, zo ras word er heimelijk een wantrouwen jegens god in de ziel gebooren. Het beslissen van de waarheid of valschheid van eene bijzondere bepaaling is doorgaans de taak van taal- en oordeelkunde. De redenen, waarom men aan de eene, boven de andere, de voorkeur geeft, hebben dikwerv haaren grondslag of in de oudheid van een handschrift, of in de echtheid van eene verschillende leezing, of in de betekenis van een grieksch woordje. Dus hangt dan de Zaligheid van den mensch van de spitsvindigheid van den uitlegger af. Dwaalt de uitlegger van den Bijbel, en wordt zijne dwaaling goedgekeurd en aangenomen, dan | |
[pagina 55]
| |
gaan millioenen menschen verlooren. Kan dit denkbeeld met vertrouwen op god gepaard gaan? kan ik gelooven dat god duizenden van menschen alleen daarom verdoemen zou, om dat zij een grieksch woordje niet regt verstonden. Die tegenwerping, dat elk mensch de verklaaringen, door zijne onderwijzers gegeven, beproeven kan, betekend niet veel. Wil men het dan van een braav arbeider of handwerker vorderen, dat hij beslissen zal in dingen, waaromtrend groote geleerden het niet eens kunnen worden? De Christelijke Godsdienst verliest veel van haare geloovwaardigheid, wanneer men dit aanneemt. Wees een lid van welke kerk gij wilt, het getal van hen, die de characterizeerende Leerstellingen van zodanig een kerkgenootschap omhelzen, is veel kleiner, dan dat van hen, die anders denken. Tegen één van de eersten, kunt ge tien van de laatste soort tellen. Het grootste gedeelte der Christenen kan dus geen voordeel trekken van den Christelijken Godsdienst. Laaten zij nog zo getrouw zijn aan dat licht, aan die kennis, die zij bezitten, god veroordeelt hen egter, om dat zij in de hoofdzaak dwaalen. En zo is dan de Christelijke Godsdienst een dwaallicht, 't welk tien in eene moeras brengt, en nauwlijks éénen het regte pad aanwijst. Is zulk een denkbeeld niet zeer nadelig voor de achtbaarheid van den Godsdienst? - De algemeene menschenlievde, zo sterk door jesus aanbevoolen, word langs dien weg insgelijks uitgedoovt. Is het omhelzen van eene bijzondere bepaalde denkwijze de hoofdzaak in den Godsdienst, dan moet ik alle de geene, welke dit denkbeeld niet omhelzen, als ongelukkige doemelingen beschouwen. Hieruit volgt, wel is waar, niet volstrekt, dat ik hen moet haaten. Maar de begeerte, om hunnen onstervlijken Geest te redden, kan mij zeer ligt verkeerde middelen, die regtstreeks strijdig zijn met den geest des Euangeliums, doen bij de hand neemen; en bedriegerijen van gewaande vroomelingen kunnen in mijne oogen den schijn van Deugd en Braavheid hebben. - Wanneer iemand leeringen verspreid, die regtstreeks aanloopen tegen mijne denkbeelden, dan moet ik hem als een weerspanneling in gods rijk, als een verleider, beschouwen en behandelen. Dit denkbeeld, dat de omhelzing van vastgestelde bepaalingen, omtrend Godsdienstige waarheden en verborgenheden, de hoofdzaak in den Godsdienst is, is, naast de schraapzucht der prieste- | |
[pagina 56]
| |
ren, de voornaamste oorzaak van die vreezelijke, en jesus Euangelie veronteerende vervolgingen geweest, welke Christenen tegen Christenen hebben in het werk gesteld. Eindelijk dit gevoelen kan den eenen zorgeloos, den anderen wanhoepend, maaken. Zorgeloos. - Ben ik bij mij zelv overreed, dat ik de leer der kerk getrouw omhelze, dat ik dus de voornaamste voorwaarde, waarop de zaligheid mij beloovt word, volbragt heb, wat behoeve ik dan verder te streeven na volmaaktheid; wat behoeve ik zo veele pogingen in 't werk te stellen, ter volbrenginge van goede werken? Indien ik slechts grove zonden vermijde, dan zal god mij al het overigen als zwakheden wel vergeeven. Dit vloeit uit dat denkbeeld natuurlijk voort. En eene droeve ondervinding heevt het maar al te dikwerv geleerd, dat de Christenen deze gevolgen weeten te vinden. Hoe groot is het getal van hun, die geene geschiktheid voor den Hemel kunnen vertoonen, dan de getrouwe omhelzing van de Belijdenis der kerk - en die hierop stout zijn! En ook wanhoopend. - Elk vorschend en onderzoeklievend Christen weet, hoe veele bedenkingen men tegen de leer van zijne kerk opperd. Die moet waarlijk ver gevorderd zijn, die alle deze tegenbedenkingen terstond zo beantwoorden kan, dat hij alles met volle overtuiging kan omhelzen. En heeft dit geen plaats, blijvt dat denkbeeld nog geduurig in den geest, 't is mogelijk, dat ik een verkeerd denkbeeld van de verborgenheden vorme; dan is ook terstond dat vreezelijke denkbeeld in de ziel: 't is mogelijk, dat ik verdoemd worde. Ik heb, wel is waar, naar mijn beste weeten gehandelt; ik heb god gebeden om verlichting; ik heb dien weg trouw bewandeld, die mij aangewezen wierd; mijne gebreken erken ik ootmoedig, en ik geloove, dat ik, zonder de tusschenkomst van jezus, geene beloning kan verwagten. - Maar, wanneer het rechte denkbeeld over deze of geene verborgenheden de eenige voorwaarde is, waarop ik de zaligheid kan verkrijgen, en ik dwaal daarin, dan ben ik eeuwig verlooren, en vind eens mijn plaats, waar de gierigaard, de wellustige, de dronkaard den loon van zijne daaden zal ontvangen. Wanneer dus dat denkbeeld, als of het omhelzen van eenige bepaalde denkwijze en verklaaring omtrend deze of geene leerstelling, door de eene of andere gezinte aangenomen, de hoovdzaak in den Godsdienst zou zijn, wan- | |
[pagina 57]
| |
trouwen omtrend god hervoortbrengt, de Goddelijke achtbaarheid van jesus Euangelie vermindert, de menschenlievde verdoovd, en den mensch of zorgeloos of wanhoopend maakt; - dan moet ik dit denkbeeld tegengaan, het zelve ten sterksten afraaden, en alle mijne medearbeiders in het Euangeliewerk van harte bidden en smeeken, dat zij den Kinderen het geloov aan zodanige bepaalingen nooit uit dat oogpunt laaten beschouwen, als of daarvan hunne zaligheid afhing. Veelliever wil ik dien welmeenenden raad nog mededeelen, dat men kinderen die schrivtuurplaatsen aanwijze, waarop de characterizeerende leerstellingen gegrond, waaruit zij ontleend zijn, en waarmede zij beweezen worden; en deeze hen opheldere. Maar tevens hen altoos inprente, dat al is het, dat zij dit alles gelooven, dit hen echter niets zal baaten, ten zij dan dat zij, naar die verlichting, waarmede god hen begunstigd heeft, zig gedraagen.’ |
|