ling en tevredenheid niet bloot op den zwakken en vermolmden rietstaf der zelfgelaatenheid van ons vernuft vestigen; maar op de vastere onbeweegbaarste steunpylaar, op den hardsten rotssteen van het Christendom gronden.’
Acht in getal geeft hy ze op. I. god, die ons onze Geliefden gaf, ontnam ons dezelve weder. II. Hun Graf is een bron van zegeningen voor ons, en voor anderen. III. Wy hebben hen niet verlooren. IV. Zy zyn alle Lyden ontweeken. V. Zy leeven. VI. Verre meer dan wy, kunnen zy thans god verheerlyken. VII. Hun Lichaam sluimert de vrolykste Opstanding te gemoete. VIII. Welhaast zien wy elkanderen weder.
Ten staal van des Hofpredikers schryftrant, die ons doorgaande te wydluftig, en niet zelden te bloemryk, voorkomt, diene het slot van den vyfden Troostgrond. ‘o ziet, gy, weenende Oogen! ziet weg van het sterfbed, den zerk en het graf van onze Beminden, ziet, daar om hoog naar den hemel! Slechts hun huldzel ligt hier. Zy zelve zyn dat niet, wat ons oog hier ziet. Daar, daar zyn ze by God! Zy leeven, zy denken, zy werken, zy zyn vrolyk en zalig: zoo vrolyk, zoo zalig als zy by ons nimmer waren, en nooit konden worden, ô welk een leeven! ontbonden van de knellende banden, van het traage en sterflyke lichaam, doordrongen met de leevendigste gevoelens van de dankbaarste blydschap, voor genoote weldaaden der aarde, overstroomd door het aangenaamste vermaak van nieuwe en grootere gelukzaligheden, bevryd van krankheid en zonde, vervuld met het naarstigst, onvermoeidst en heiligst rykhalzen, vertrouwd met de inwoonderen des hemels, God van aangezigt tot aangezigt te aanschouwen, van kennisse tot kennisse, van deugd tot deugd, van kracht tot kracht, van volmaaktheid tot volmaaktheid ongestoord voort te gaan; het te gevoelen dat men gelukzalig is, en op den duur gelukzaliger wordt, en nimmer, nimmer, ophouden kan, het te zyn. - Voor den Throon des Onsterflyken en Allerzaligsten te leeven, ô welk een leeven is dat! En dat is het leeven der geenen, welker dood wy beweenen. - Hoe wel is het hun thans! Zoo onuitspreckelyk wel! Hoe verrukt zyn zy, dat zy geen sterslyken, geen zondaaren meer zyn, dat zy dien aanschouwen, aan wien zy geloofden, dien zy beminden! Terwyl wy hunnen dood beklaagen, juichen zy over hun leeven, zy wenschen,