Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1792
(1792)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Eenzaamheid, door Zimmerman, eerste en tweede Deel, naar het Hoogduitsch. Met Plaaten. Te Amsterdam by J. Allart, en te Utrecht by de Wed. de Waal en Zoon, 1789-1791 het Iste Deel 298, en het IIde 351 bladz. In gr. 8vo.Het lang verwyl tusschen de uitgave van het eerste en tweede Deel des opgenoemden Werks is oorzaak onzer laate Aankondiging van het eerste, waar by wy thans die van het tweede voegen. 't Zelve behelst eene breedvoerige beschouwing van de Eenzaamheid, dat zo zeer van zommigen gezogte, en van anderen geschuwde, voorwerp, en tevens zo zeer ten goede aangelegd, of te jammerlyk misbruikt. De Heer zimmerman spreidt 'er eene diep denkende Menschkunde, uit ondervinding opgemaakt, in ten toon, terwyl hy tessens van zyne Beleezenheid, in oude en nieuwe Kerklyke en Wereldlyke Geschiedenissen, gebruik maakt, om zyn Onderwerp door voorbeelden op te helderen; van welke het gezegd mag worden over te vloeijen. Het Werk is in de volgende Hoofdstukken verdeeld: I. Inleiding en Schets van dit Boek. II. Trek tot Gezelligheid. III. Zugt tot Eenzaamheid. IV. Begeerte na Eenzaamheid in de eerste tyden der Christelyke Kerk, en de warme Landen in 't algemeen. V. Eenige nadeelen der Eenzaamheid. VI. Nadeelige invloed der Eenzaamheid op de Verbeeldingskragt. VII. Nadeelige invloed der Eenzaamheid op de Hartstogten, en inzonderheid by de Kluizenaars en Monniken. Het zal ter kennisse van dit Werk dienen, te weeten, wat de Heer zimmerman door Eenzaamheid verstaat. ‘Een- | |
[pagina 30]
| |
zaamheid,’ schryft hy, ‘betekent by my niet altoos eene volkomene afzondering van de Waereld, of het waare leeven van een Kluizenaar. Somtyds verstaa ik ook daardoor het verblyf in een Klooster; of eene kleine Stad; somtyds de Studeerkamer van eenen Geleerden; en eindelyk ook eene onttrekking aan het gewoel der Waereld voor eenige uuren of dagen. Dit alles behoort tot myn Plan. Vooreerst, tragt ik de reden na te gaan, dat de Mensch zo gaarne na gezelschap haakt, - vervolgens, waarom hy somtyds zo hardnekkig zy in het vermyden van alle gezelschap, gelyk mede, hoe hy uit veelerleie beweegredenen, zelfs onder valsche voorwendzelen, zelfs uit geestdryvery en natuurdrift, de eenzaamheid zoekt - voorts, welk het nadeel zy, dat uit eene afzondering van de Waereld voor de ziel gebooren wordt, uit menigerleie oogpunten beschouwd. - Eindelyk, wanneer, en op welk eene wyze het voor onze ziel en ons hart voordeelig zy in eenzaamheid te leeven. Zie daar den ganschen inhoud van dit geschrist. Indien ik voor Eremieten had willen schryven, dan zou ik my ronduit verklaaren, dat ik schreef over 't Kluizenaars leeven; maar, daar ik voor Menschen schryve, daar ik het nadeel zo wel als het voordeel van een afgezonderd leeven zo Karaktermaatig pooge te berekenen, als my mogelyk zyn zal, mag ik te regt den naam van Eenzaamheid bezigen. Zelden,’ betuigt hy ‘zyn hoofdoogmerk uit het oog verlooren te hebben, schoon niet ieder, by alle zyne Redeneeringen, dit hoofdoogmerk ontdekken zal. Met dat alles zal men uit een niet gering getal van Waarneemingen en daadlyke Gebeurtenissen ten minsten met eene tamelyke zekerheid kunnen afneemen, en besluiten, wat de Eenzaamheid uitwerkt, waarin zy nadeelig, en waartoe zy nuttig is.’ In de behandeling deezes Onderwerps, zo verre de twee voorhanden zynde Deelen het brengen, komt, onzes inziens, hoe zeer de Schryver zyn hoofdoogmerk betuigt in 't oog te houden, veel voor, ‘dat ter zaake niet dient,’ of te breedspraakig is uitgewerkt; de laatste Hoofdstukken van beide de Deelen zyn eigenlyke Verhandelingen over het Kluizenaars, en Monniken, en Nonnen en Kloosterleeven, over Dweepers en Dweeperessen, die, met hoe veel kunde opgesteld, ons te lang voorkomen, en veel behelzen, 't geen tot het eigenlyk doel des Schryvers veel korter zou hebben kunnen behandeld worden; althans voor den Nederlandschen | |
[pagina 31]
| |
Leezer, die met dit slag van Eenzaamen weinig te schaffen heeft. Te midden, egter, deezer breedvoerigheid, wordt de verveeling, welke dezelve zou kunnen veroorzaaken, eenigermaate, ja goeddeels, weggenomen door den bevalligen schrystrant, en het te passe brengen van zaaken, die men wel niet verwagt zon hebben, doch by de ontmoeting behaagen. Liet ons bestek ons ruimte genoeg, wy zouden deeze Aanmerkingen ieder met een aantal voorbeelden kunnen staaven, en de veelvuldige Leerzaamheid van dit Boek aantoonen, 't welk ook in zyn Geboorteland grooten lof verworven heeft, en als het Meesterstuk van den Heer zimmierman is aangemerkt. Onder de nadeelen der Eenzaamheid komt zeker de Melancholie, als daaraan een overvloedig voedzel verschaffende, en wordt de Eenzaamheid in Godsdienstige Melancholie eene waare hel. Laaten wy, ten voorbeelde, hier onzen Schryver doen spreeken. ‘Men is dan door god en Menschen verlaaten: dewyl men als dan alle Menschen schuwt, en god zelf in stilte niet gezogt, maar ontweeken wordt. Deeze betreurenswaardige Gemoedsgesteldheid neemt in de stilte, en in de afzondering, meer en meer in boosheid toe; maar zy wordt het ergste van allen gemaakt door Predikers, Biechtvaders, en Zielbezorgers, die niet tot het hart spreeken, die niet weeten wat bedorven zenuwen uitwerken, die kramptrekkingen aan den Duivel toeschryven; die Zedeleer en Godsdienst blootlyk als een grondstelling, als een Systematischen regel of richtsnoer kennen, die voor het overige alles aan de menschen verkeerd zien, het welk noodzaaklyk eene valsche beoordeeling ten gevolge moet hebbenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 32]
| |
Geestlyken van den eersten rang luther, tillotson, clarke, hebben zeer klaar gezien, dat Godsdienstige Melancholie in de eenzaamheid erger wordt, uit welken hoofde zy hier tegen ook krachtdaadig geyverd hebben. De Eenzaamheid is grootendeels oorzaak van deeze ongesteldheid; doch zy ontstaat ook uit andere bronnen, zomtyds zelfs onmiddelyk. Zomwylen heb ik jonge Meisjes, door zieklykheid, tot den grootsten afkeer van alle jeugdige vermaaken zien vervallen, tevens tot een ongeveinsd maar droefgeestig onderzoek van alle haare daaden, en tot een uitspoorig, treurig en angstvallig wroeten, om zonde te ontdekken, daar geen zonde te vinden is. Deeze toestand was, duidelyk, uit het lichaam oorspronglyk. Ik heb eene volkomene Godsdienstige, en naar krankzinnigheid gelykende, Melancholie, onmiddelyk en waarschynlyk uit zamengestelde oorzaaken, by eene schoone, leevendige, vlugge, vrolyke en bekoorende Vrouw, in een Kraambed zien ontstaan. Zy hadt, dagelyks, aanvallen van weezenlyke woede, waarin zy schreeuwde, “ik ben verdoemd.” Deeze aanvallen verscheenen, dagelyks, twee maalen tot drie maalen met eene koude Koorts, geduurende een half tot drie vierde van een uur. De Geneesmiddelen namen nogthans deeze zwaarmoedigheid geheel wegGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 33]
| |
Ik heb zomwylen alle de geschiktheden tot Godsdienstige Melancholie by eenzaam leevende Vrouwen waargenomen, waaraan niets ontbrak, om dezelven onherstelbaar droefgeestig te maaken. Zekere voortreffelyke, doch aan de Waereld bykans geheel onttrokken, jonge Juffer, verhaalde my eens, dat zy, in Eenzaamheid zynde, of by het sluiten haarer oogen, rondöm zich, altyd eene groote menigte van Duivelen zag. Zy was, langen tyd, zeer ziek geweest, wanneer ik de gelegenheid gehad had, om eene vreeslyke opvolging van verscheide krankheden by haar te zien werken, waarvan eene zeer neerslagtige Melancholie de laatste was. Ik vroeg haar, toen zy my van Duivelen sprak, op eene zagte en vriendlyke wyze; of zy geloofde, dat dezelven eenigen kwaaden invloed op haar hart hadden? - “Neen,” antwoordde de Juffer, “maar zy verschrikken my door hunne vreeslyke gezichten.” - “Dan zyn,” dus hernam ik weder, “dan zyn, myn goede Vriendin, zodanige Duivelgezichten gewrochten uwer inbeeldinge; deeze is ontsteld, en zulke booze Weezens kunnen zeer wel door artzenyen verdreeven worden.” Indien nu hier een Leeraar, die het onderscheid tusschen dergelyke verbeeldingen en geestlyke aanvegtingen niet kende, ten eersten, uit domheid of dweepery, tot den Duivel, als de waare oorzaak deezer onpasselykheid, was overgegaan, en, indien hy dan met deeze goede Juffer, den ganschen dag, had willen zugten en bidden, dat het gode behaagen mogt, om een einde van deeze aanvegtingen door den baarlyken Satan te maaken, dan zou zy, tot haaren dood toe, zo wel met open, als met gesloten oogen, in alle hoeken Duivels gezien hebben. Ik vertegenwoordig my nog het akelig vertrek, waarin ik eene voornaame, voorheen eenigzins galante, schoon, anders zeer goede, beminnenswaardige, kundige, schoone en heb. Het was, den ganschen dag, in deeze kamer stikdonker, terwyl voor de Ziel deezer elendige afgronden van eindelooze duisternis zweesden. By elk bezoek, zeide zy my; “dat zy in de oogen van god eene verworpe- | |
[pagina 34]
| |
ling was, een uit de keeten van alle Weezens losgerukte schakel, tot verdoemenis gebooren, de bewoonster eener stille helle, zelfs in haare kalmste uuren; terwyl zy in akelige oogenblikken, in het middenpunt van derzelver vlammen brandde; dat deeze toestand haar wezen uitmaakte, en dat alle haare voorgaande krankheden, daaruit waren voortgevloeid.” Dus leefde zy over een Jaar in eene Woestyn, onder bestendige gebeden, in eene aanhoudende verkeering met eenen, door haaren vroomen Man haar toegevoegden, uittermaate rechtzinnigen, dommen en onverstandigen Geestlyken, wien deeze Dame nimmer hadt mogen lyden. Zy werd door de gesprekken van deezen Dweeper nog erger. Dan, alle deeze Godsdienstige Melancholie verdween, als de bliksem aan den hemel, toen de Dame, op zekeren dag, haaren Man by de Kamenier op het bed vond. Zy verwierf door dit tooneel haar volkomen verstand, haar voorig aangenaam wezen, en alle haare geestigheid weder; zy lachte slegts tusschen beide te veel. Zy lachte over haare voorige droefgeestige denkbeelden, en over haare zelfsgekoozen verschriklyke eenzaamheid. Zy hield alles, wat zy een geheel Jaar lang gedacht, gezegd en gedaan had, voor bloote uitwerkingen eener ontstelde verbeelding. Zy maakte een nieuw zeer verstandig plan van leeven. Deeze gelukkige toestand duurde drie dagen; wanneer zy, op den vierden dag, tot eene krankzinnigheid verviel, welke onherstelbaar bleef. De Godsdienstige Melancholie heeft niet altyd zulk een rampzalig uiteinde. Zy wordt egter zelden in den grond weggenomen, zo de Leeraar de Ziel niet met ongemeen veel verstand bestuurt, terwyl de Arts door Geneesmiddelen en goede leesregelen te hulpe komt; of zo de inbeeldingskragt geenen geweldigen stoot verkrygt, die haar geheel uit derzelver afgetrokkenheid wegrukt; dat is, in zommige gevallen, indien het Meisje geen Man krygt. Nog een jong Arts zynde, heb ik in Nonnen-kloosters gezien, hoe ligt aldaar de geest tot Godsdienstige zwaarmoedigheid vervalt. Dit schynt men, by grooter afwisseling en meer vermenigvuldigde denkbeelden, niet te moeten vreezen. Intusschen leert de ondervinding, dat verstanden, die waerelden van denkbeelden bevatten, voor eene dergelyke Melancholie even vatbaar zyn, als de ledigste herssenen der Nonnen. Aan den eenen kant schryf ik zulks aan den onmaatigen trek tot een bespiegelend lee- | |
[pagina 35]
| |
ven, gevolglyk aan de Eenzaamheid, toe; aan den anderen kant weder aan ongesteldheid, misschien zomwylen ook aan Artzenyen, en eindelyk aan de Godgeleerdheid zelve. Haller verviel tot Godsdienstige Melancholie, toen hy zich, in de vier laatste Jaaren zyns leevens, aan het Gemeenebest onttrok. Hy leefde nu niet anders, dan met een boek, of met de pen, in de hand. Hy zag menigwerf voornaame Heeren, die hem bezogten, niet eens aan. Hy nam, uit hoofde van ziekte, in deeze vier Jaaren, eene onmaatige hoeveelheid van Opium, dagelyks tot agt grein, in: dit beurde zyne Ziel, by afwisseling, op; doch maakte haar ook weder slap. Ik heb deezen grooten Man, twee Jaaren vóór zyn dood, in zyne zwaarmoedigheid gezien. Thans ging hem, buiten zyne altyd brandende, altyd woedende begeerte na roem, welke geen Melancholie, voor een tien duizendste gedeelte zelfs, in staat was, in hem te verzwakken, niets ter Waereld zo zeer ter harte, dan het Gezelschap van Predikanten. Hy liet hen allen, die 'er te krygen waren, by zich koomen, dan de besten, dan weder elk een, zonder verkiezing ten aanzien van geloof of verstand. Hy begeerde van een ieder hulp, even als een kranke, die, in eene onherstelbaare ziekte, het onvermogen der kunste by bekwaame Geneesmeesters ondervindende, den Kwakzalver laat roepen. Haller was by uitsteekenheid rechtzinnig. Deeze soort van Godgeleerdheid behaagde hem, om dat zy hard en onbuigzaam is, gelyk by was. Duch zy deugde voor hem in zyne zwaarmoedigheid niet. Indien zulk een ingebeelde zieke voorwendt, dat niemand, in zaaken van Godsdienst, de rechte meening weet, dan de uitsteekend rechtzinnige Leeraar, dan is hy zekerlyk ongelukkig. Haller scheef, eenige dagen vóór zyn dood, aan een groot en goed Man, zyn Vriend heyne, te Goettingen; dat hy, by zyne aannadering tot de eeuwigheid, aan de oneindige liefde des Verlossers wel geloof sloeg; maar dat hy niet wist, of hem wel iets goeds te wagten stondt; dat zyne zonden voor hem geopend lagen; dat 'er een onafmeetbaar leger, waartoe zeventig Jaaren geworven was, tegen hem te veld trok; dat hy nog gaarn van een' voortreslyken Godgeleerden, naamlyk de Heer less, te Goettingen, wenschte te weeten, welk beknopt Boek hy nog | |
[pagina 36]
| |
tegen de verschrikkingen des Doods zou kunnen leezen? “Ik sluit,” schreef hy, “myn Brief te vroeg, om dat ik u wenschte te melden, wat 'er gebeuren zal.” Hy schreef ook niets meer: want binnen weinige dagen volgde voor hem het beste, naamlyk zyn dood, en tevens, op één oogenblik, het nadeeligste voor zyn roem. Onmiddelyk na den dood van haller vertoonde zich een jong Edelman uit Bern, die door een Brief naar Goettingen, dien ik geleezen heb, een zo verschriklyk, als ongegrond, bericht van dit voorval gaf, dat het in Duitschland de grootste opspraak baarde. “Haller,” dus staat 'er in deezen Brief, “heeft in de laatste dagen zyns leevens door alle Godgeleerden, die by hem waren, niet overtuigd kunnen worden; hy geloofde niets; het was hem, volgends zyn zeggen, onmogelyk, iets te gelooven, hoe gaarn hy zulks ook doen wilde.” Haller geloofde, juist uit hoofde zyner Godsdienstige Melancholie niet, en heeft nimmer geloofd, dat hy barmhartigheid van god erlangen zou. Hy vreesde den dood. Hy was ook die vrees nooit te boven gekomen; doch hy vreesde dien slegts, om den daar op volgenden oordeelsdag, en, gelyk de ongestelde Man pleeg te zeggen, om de afschuwelykheid zyner Ziele. Zo verschriklyk wordt in Godsdienstige zwaarmoedigheid zelfs de eeuwige liefde tot god berekend, die beter ziet, dan gy en ik, hoe zeer het in de Waereld geheel anders had kunnen toegaan, dan daadlyk geschiedt. De Godsdienstige Melancholie heeft by hem, in de werklooze Eenzaamheid, van den morgen tot den avond geheerscht. Hy verdreef dezelve door Opium, en arbeid. Maar zy kwam, met het hevigste geweld, verscheide Jaaren dagelyks weder, zo menigwerf hy, in Gezelschap van zyne Herders, over zyne Droefgeestigheid sprak, of, zo dikwyls hy zich alleen bevondt, zonder iets uit te voeren.’ Wy hoopen, dat het tusschenvak, tusschen het Tweede en Derde Deel zo groot niet moge weezen, als tusschen dit Eerste en Tweede, en verlangen de Eenzaamheid, uit een vrolyker oogpunt, op 't geleide van deezen beroemden Schryver, te beschouwen. |
|