| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten, en weetenschappen, betrekkelyk.
Verhandeling over de schadelykheid van het veragten van goeden raad, en het versmaden van welmeenende vermaningen, uit leerzame voorbeelden aangewezen.
(Vervolg en Slot van bladz. 458.)
Onlangs bespiegelden wy eenige Lotgevallen, welke Gods oude Volk, het geslagt van Jakob, in de allervroegste tyden, na dat zy maar pas wonderdadig uit het Slavenhuis van Egypten waren uitgevoerd, getroffen hadden. - Treurige Lotgevallen, welke dat muitzugtig dat ondankbaar Volk (ach, dat alle Natiën, en inzonderheid wy, die als Israël aan veele muiteryen tegen den Heer ons schuldig hebben gemaakt, zich hier aan spiegelden!) Lotgevallen, zeg ik, welke zich dat gestadig morrend Volk moedwillig op den hals haalde. - Dan wy zagen toen tevens, dat al het kwaad, 't geen het zelve tot dien tyd was overgekomen, zyn grond had in eigen schuld, in het veragten van den besten, den heilzaamsten, raad, het versmaden van de welmeenendste Vermaningen. - Om van deze waarheid nog nader en klaarder overreed te worden, hadden wy in het Slot onzer laatste Verhandeling beloofd, onze aandagt nog een weinig stil te houden, by drie voorname byzonderheden dier Lotgevallen, welke dat Volk inzonderheid getroffen hebben, zints God hun een Koning schonk in zynen toorn. - Lotgevallen gewis, waarin deze trouwlooze Natie vooral ondervonden heeft, welke treurenswaardige gevolgen een veragten van den besten raad, natuurlyk, na zich sleept, welke treurige gevolgen hun verkeerd, en uitzinnig, bestaan met de daad gehad heeft. - Men ga hier omtrent eens na, hoe zy van God daarover menigmalen, en wel op de zigtbaarste wyze, bezogt zyn geworden, vooräl in die onderscheiden tydperken, waarin wy ze nu meenen te beschouwen. -
| |
| |
Het Volk van Israël had onder verschillende Koningen, na dat ze den springäder des Levens hadden verlaten, hunne uitsporige neigingen betreurende, geen gehoor meer gegeven aan de stem der Vermaningen. - Na dat ze onder de heerschappy van eenen aardschen Monarch zich eigenwillig begeven hadden - na dat God, deszelfs verkeerde neigingen inwilligende, hun eenen Koning schonk - na dit alles had Israel zeer veele en onderscheiden treurige wederwaardigheden moeten doorworstelen; van alle welke by het zelve alleen de schuld moet gezogt worden. - Dan, hunne ongerechtigheden vermenigvuldigden nog van dag tot dag, en hunne boosheden beklommen den hoogsten top, in zo ver, dat zy menigvuldige malen 's Hemels wraak ten hoogsten tergden, om de lang gedreigde straf, zonder uitstel, over hen uit te storten. - - Te vergeefsch waren zy menigvuldige malen vermaand. - Te vergeefsch door de Godsgezanten gewaarschouwd, en gedreigd, zo zy zich niet beterden, met eenen gewissen ondergang.
Dan de langmoedige God, oneindig ryk in barmhartigheden, had zyne gedreigde straf, van tyd tot tyd, uitgesteld, en wilde zyn taai geduld zo ver rekken, tot de mate der ongerechtigheden geheel vol was, om te beproeven of zy zich nog eindelyk bekeeren, en voor Hem wilden nederbukken. Dog Israël, een hardnekkig Volk, bleef volharden in het kwaad, en vermeerderde zelfs zyne boosheden nog geweldig veel. Van den Koning tot den geringsten Onderdaan, had elk zynen weg bedorven. - Zommige der Vorsten waren zelf de eerste voorgangers in het kwaad; zy osserden den Afgoden, en deeden gansch Israël afdwalen van den waren God, den God hunner Vaderen - dien God, welke hen zo veelmalen wonderdadig gered had, en die hen inzonderheid (het geen zy nooit konden vergeten) door zulke verbazende tekenen en wonderen uit het Slavenhuis van Egypten had uitgevoerd, en in het gezegendst Land, een Land vloeijende van melk en honig, in het Land van Canaan, had ingeleid.
Dan gelyk eene getergde en langverwylde wraak des te gewisser en met verdubbeld geweld treft, wanneer ze, na lang verwyl, eindelyk vergolden word; zo gevoelde ook Israël al het gewigt van 's Heeren toorn, toen zyne langmoedigheid eindelyk een einde nam. De Almagtige kan Israëls boosheden niet langer verdragen. Zy worden een stank in zynen neuze. - ‘Want de Kinderen van Jakob hadden
| |
| |
grootelyks gezondigd tegen den Heere hunnen God, die hen uit Egyptenland uitgebragt hadde van onder de hand van Farao, des Konings van Egypten; en hadden andere Goden gediend; zy hadden gewandeld in de Inzettingen der Heidenen, die de Heere voor 't aangezigte van Israel verdreven hadde. - Zy hadden hoogten gebouwd in alle hunne Steden; Standbeelden en Bosschen opgerigt, op allen hoogen heuvel, en onder allen groenen boom; en op alle hoogten hadden zy gerookt, gelyk de Heidenen, die de Heere van hun aangezigte hadde weggevoerd; en zy hadden kwade dingen gedaan, daar de Heere gezegd hadde, gy zult deze zake niet doen; zo hadden zy den Heere tot toorn verwekt met Drekgoden te dienen.’ - ‘Tegen dit alles had de Heere door den dienst der Profeten en Zienders laten getuigen; zeggende: Bekeert u van uwe booze wegen, houdt myne geboden en inzettingen naar alle de Wetten, welke ik uwe Vaderen geboden hebbe.’ - Dan alles is te vergeefsch, zy verharden integendeel, gelyk hunne Vaders, den nekke - verwerpen Zyne inzettingen, Zyne getuigenissen, en wandelen de Ydelheid na. - ‘Tot één toe verlaten zy alle de geboden des Heeren hunnes Gods; maken gegoten beelden; buigen zich voor 't heir des Hemels, en dienen den Baal. Hunne Zoonen offeren zy aan 't vuur, en plegen grouwelen die de heilige Israël niet verdragen kan.’ 2 Kon. XVII. Zie daar nu de mate der ongeregtigheden vol, van een Volk, zo beweldadigd als Israël. - Zie daar nu de mate hunner ongeregtigheden vol tot overlopens toe. - Toen is de Heere opgestaan, om ze van voor zyn aangezichte weg te werpen, om Israël uit zynen mond uit te spuwen, en aan de gedugtste, de lang verdiende, straf over te geven. - Een bevel tot wraak gaat uit. - Salmaneser, Koning van Assirien, trekt op tegen Israël; overweldigt de sterke Steden - neemt het geheele Land in, overmeestert de gansche Natie, welke hy gevanglyk wegvoert naar zyn Land, en vervult het Land
van Israël met Assiriërs, welke alle de sterke Steden en het gansche Land bewonen. Daar gaat nu Israël gebukt onder het Juk van slaverny, dat ze weleer van den halze schoven, na dat ze den zwaar drukkenden last van slaafsche dienstbaarheid zo veele jaren in Egypten gevoeld hadden, en waarvan zy nu reeds eenige Euwen geleden, door de magtige Hand des Allerhoogsten, verlost waren. - Dan, deze Weldaden hadden zy schandelyk vergeten, baldadig veronagtzaamd,
| |
| |
en met de snoodste ondankbaarheid beantwoord. - Vergeten hadden zy wel niet kunnen doen; want de Heere hun Verlosser had het hen door zyne Gezanten, by elke gelegenheid, op de allernadrukkelykste wyze, onder bedreiging der gedugtste straffen, laten onder 't oog brengen: maar dit Volk had zynen Weldoener vergeten, dat is veronagtzaamd, versmaad, het harte verhard, en de ooren gestopt tegen alle vermaningen, en de welmeenendste raadgevingen aan.
Dan Gods Langmoedigheid is ten einde! - Zie daar, Salmaneser heeft het geheele Land onder zyn geweld. - De Koning met alle zyne Onderdanen worden gevangelyk weggevoerd - weggevoerd uit het Land hunner Vaderen. - Het Koningryk word verdelgd, en Assiriërs bewonen nu het zelve! - De tien Stammen van Israël worden gevangelyk heên gevoerd; en deszelfs Ryk neemt een einde! - Welk eene gedugte - welk eene allergedugtste, straf - dit rampzalig Volk overgekomen! - Eene uitroejing van hun gansch Ryk! - Ontroerende omstandigheden! - Nu stort al 't Volk eensklaps in alle die rampen, hun zo lang gedreigd, zo lang te voren voorspeld, - met byvoeging van de getrouwste vermaningen. Zy wilden luisteren, en, door een betamelyk gedrag, dezelve nog voorkomen; - maar hoe trouwhartig gewaarschouwd, gebeden, geraden, vermaand, op de ernstigste wyze gesmeekt, om van hunne Afgodery, om van den dienst der valsche Goden, te rug te keeren, en zich te wenden tot den waren God - dan alles te vergeefsch. - Maar nu beproeven zy ook de straffe, nu gevoelen zy al het gewigt van Gods Toorn - die het gevolg is van eenen heilzamen raad te veragten - die het rampzalig gevolg is van niet te luisteren naar de stem des Vermaners - naar de stem van God zelven. - Nu blyven 'er slegts twee enkele Stammen van Jakobs Nakroost over - de Stam van Juda en Benjamin, en deze Stammen houden de Joodsche Natie nog in stand.
Zulke treffende Voorbeelden zyn spiegels voor andere Volken - Juda zal zich nu gewis houden by den Heere zynen God, en Benjamin zich aan Israël, aan zyne Broederen, spiegelen. Het Lot, dezen overgekomen, zal gewis het Volk van Juda voorzigtig, ongetwyfeld Benjamin behoedzaam, maken; - want schrik en siddering moeten hun aangrypen, op het horen van de droeve maar: uwen Broederen worden om derzelver zonden, om derzelver gepleegde
| |
| |
Afgodery, van wegen derzelver grouwelen, uit het Land naar een vreemd Land weggevoerd - weggevoerd met verlies aller hunner Bezittingen, van alle hunne Have - met verlies van Land- en Burgerstaat! - Hoe moet die droeve maar door al Juda - hoe moet ze in der Joden ooren, klinken! Dit kan niet anders dan deze Natie voortaan behoedzaam en voorzigtig, deugdzaam en Godsdienstig, maken. - Dan, helaas, verre van daar! - In plaats van zich beter aan te stellen, dan hunne verdreven, dan hunne weggevoerde Broederen - in plaats van zich te houden aan hunnen God, maken zy 't nog veel erger - zy verlaten hunnen grooten Weldoener, hunnen Koning, hunnen Verlosser, en vervallen tot de schandelykste Afgodery. - De meeste hunner Koningen pleegen grouwelen, welke de Almagtige, te rein van oogen, niet verdragen kan. - En zo als de Koning is, zyn zyne Onderdanen - kwade voorbeelden, en vooräl van de Hoofden des Volks, worden dra nagevolgd. - Allen te zamen vervallen zy tot allerlei snoode Afgodery. - Zy vergieten onschuldig bloed, dat tot God in den Hemel schreeuwt, dat om wraak roept tot den Allerhoogsten. - Zy vervolgen de Godsgezanten en dooden de Profeten. - Zo veele grouwelen plegen zy - tot eindelyk de mate vol is. - Al lang had God Juda laten aanzeggen: - Ziet de dagen komen, dat al wat in uwen huize is, en wat uwe Vaders tot dezen tyd opgeleid hebben, naar Babel zal weggevoerd worden, daar zal niets oyerblyven. Zo sprak de Heere, 2 Kon. XX:17.
Nu eindelyk moet de Voorzegging vervuld worden, des Heeren Langmoedigheid is ten einde, en de mate der ongeregtigheden des Volks vol. - Babels Koning verzamelt zyne benden om tegen Jerusalem op te trekken. - Beeft nu Juda en Benjamin! Een duistere nagt van rampen staat voor de deur. - De Oorlogskreet gaat op, en verspreid zich weldra door al het Joodsche Land. - Gansch Juda word benauwd, en naar mate het onweêr nadert, vermeerderen de angsten en benauwdheden. - Eene magtige heirbende zet den voet op Juda's bodem, - schrik en vrees gaat voor uit, - moord, brand en verwoesting verzellen overal den baldadigen Krygsman. - Rook en vuurvlammen gaan op door het gansche Land. - Waar de Babiloniër verschynt, bukken zich de voornaamste Sterkten weldra voor zyn geweld. - De zegepralende vyand trekt voort, waar hy komt overwint hy. - Eindelyk nadert hy Jerusalem! - Dat Jerusalem, waar de God des Hemels alleen regt gediend
| |
| |
kan worden. - Dat Jerusalem, 't welk boogde op 's Heeren Tempel; dat pragtig Gods-Paleis, door den wyssten der Koningen aan den dienst van den eenen waren God gewyd! - Dat Jerusalem, waar aan de Natuur zich had uitgeput, om schatten en kostbaarheden voor het pragtig Tempelgebouw op te leveren! Dat Jerusalem word omringd, benauwd - van alle kanten berend, en eindelyk ingenomen - ten prooije der vlammen, ten prooije der verwoesting, overgegeven! - Dat Jerusalem, alwaar dat pragtig Godshuis gestigt was, word niet slegts overmeesterd, door een Afgodisch Volk, - niet slegts ontheiligd; - dan men vliegt, in dolle woede, regt op den Tempel aan; en, ô grouwel! dat pragtig gevaarte word aan de woede der alverteerende vlammen opgeofferd. - Men plundert, men roost, en eerlang ligt al die pragt - alle die Heerlykheid, van dit allerpragtigst Godsgestigt in de assche - alle zyne kostelykheid, al zyne Luister, is verdwenen, en veranderd in eenen veragtelyken puinhoop. - De Tempel word met alle zyne heerlykheid, met alle zyne schatten; - Jerusalem met alle zyne pragtige Gebouwen, tot den grond toe asgebrand - ten eenemaal verdelgd! Moord - brand - en plundering, ô deerlyk schouwspel! verwoesten alles. - Te vergeefsch verbergt men zich in de verborgenste schuilhoeken. - Te vergeefsch zoekt men zyn heil in de vlugt! - De donkere nagt, in welken dit gebeurt, geeft geene verberginge voor den vertwyfelden Vlugteling - de vlammen ontdekken de verholenste schuilplaatzen! - De Koning meent het gevaar ontkomen te zyn - dan hy word in zyn vlugt agterhaald; - moet ten tweede male, dog nu voor het laatst, dit ysselyk schouwspel aanschouwen. De Vorst word wreedaartig de oogen uitgegraven, en voor altoos van 't gezigt beroofd! - Eene ysselyke moord word 'er aangeregt. - Zy, die kloekmoedig alle gevaren getart, alle onheilen eener langduurige belegering hadden doorgeworsteld - die door de woede van den honger of de pest niet waren omgekomen, vielen nu, of door de
scherpte des Zwaards - of in de handen hunner wreede Vervolgers. - Al 't overschot der Joodsche Natie, - dat de Honger, de Pestilentie of het Zwaard nog hadden overgelaten, wierd gevangelyk weggevoerd naar Babel! - Daar verdween nu in éénen nagt al der Joden Luister, en het scheen voor euwig gedaan te zyn, met een Volk, te voren zo zeer van God bemind! - Zulke gevolgen had eene algemeene nationale overtreding; -
| |
| |
gevolgen, die zulk eene geheele verdorvene Natie troffen! - Die God kon zyn Volk nog niet geheel vergeten. - Een overschot blyft bewaard. - Zy roepen, in de banden, tot den Heere hunnen God, zy bekeeren zich na het verlaten hunner boosheden - en de Heere hoort het geroep zynes Volks; zich over het zelve ontfermende, na dat het zeventig Jaren het Juk der dienstbaarheid had moeten torschen.
Nu is de tyd vervuld, dat de Kinderen van Jakob zullen wedergebragt worden naar hun eigen Land, het Land hunner Vaderen. - Nu is de tyd vervuld, en de Heer zal zorgen, dat Hem weder een pragtig Godshuis zal gestigt worden, alwaar Hy zuiver gediend, en aangebeden, kan worden. - Dan met hoe veel moeite, zweet en arbeid, ging dit werk gepaard, en wat was 'er niet aan vast, eer 'er weer een nieuwe Tempel uit de asch des eersten verrees! - Een Tempel, wel niet zo pragtig voor het uiterlyk aanzien, als de eerste, maar nochthans oneindig veel heerlyker, om dat de Vorst des Leevens in denzelven moest verschynen, en Zyne Hemelsche Wysheid aldaar doen hooren.
Zie daar, na zeventig Jaren de banden van slaverny in Babel getorscht te hebben, ziet zich Jakobs Nageslagt nu weder hersteld in zyne voorige vryheid, in zyne Voorregten van Godsdienst en Burgerslaat. - Zie daar, Gods belosten en Voorzeggingen, zo juist vervuld, dat 'er geen jota aan ontbreekt. - Nu oesenen de Joden weer in vryheid hunnen Godsdienst, zo hoog te schatten voor elke Natie, dog die nimmer hooger geschat word, dan wanneer men ze mist. - Juda en Benjamin hadden zo lang in Babel gezugt onder dan drukkenden last van dienstbaarheid, en hadden de knellendste boejen van slaverny moeten torschen. - Al dien tyd hadden ze geleefd zonder Tempel, zonder Godshuis, in het midden der Heidenen; - in het midden van een Asgodisch Volk. - Dan nu zagen zy hunne boejen geslaakt, en hunne ketens verbroken. - Zy woonden weêr binnen de Muuren van Jerusalem; - dat Jerusalem, weêr herbouwd, waar hun Godshuis weêr was opgerigt - waar men weêr den plegtstatigen Godsdienst oefende - den Godsdienst hunner Vaderen. - ô Welk een geluk! - Welk eene vreugde. - Men had nu de slaafsche boejen van den vryen halze afgeschud. - Serubabel was gesterkt door de Hand des Almagtigen. - Hy voltooit
| |
| |
met de Godvreezenden onder Juda en Benjamin, niet zonder geweldige ontrusting der Afgodische Volken, welke Israëls Staten bewoonde, hy voltooit de bouwing van Jerusalem, en het pragtig Tempelgevaarte.
Nu was de Joodsche Natie tweemalen uit haar Land gevangelyk heen gevoerd, en had tweemalen de ketenen van slaafsche dienstbaarheid op den hals voelen drukken. - Nu had men geleerd, hoe men niet strafloos vreemde Goden dienen, en den waren God verlaten kon, - die zo vaak getoond had den God van Israël, den Redder uit benauwdheden, geweest te zyn. - Nu zullen de Joden, in 't vervolg, zich wagten, om Hem andermaal tot toorn te verwekken; vooräl daar ze nu weêr, gered, gebragt zyn in hun eigen Land, - Stad en Tempel herbouwd zien, en plegtig mogen opgaan om de Altaren weêr te doen rooken, en hunnen statelyken Godsdienst te verrigten. Nu zullen zy zich gewis standvastig houden aan de zyde van dien God, van wien alle heil te wagten is. - Nu zal Juda voortaan den Heere vreezen, en Benjamin niet meer afwyken van de geboden zynes Gods; beiden zullen zy geregtigheid geleerd hebben, en voortaan de groote daden vermelden van Hem, door wiens magtigen Arm ze nu weêr verlost zyn geworden. - Zou men zulk een gedrag niet billyk verwagten van een zo beweldadigd Volk? - Dan verre daar van daan. In plaats van zich voortaan omzigtig te gedragen, en zorgvuldig te wagten, om door zoortgelyke euveldaden hunnen God niet weêr op nieuw te vertoornen, begaan zy boosheden, welke de vorige nog overtreffen, - boosheden, zoortgelyke nooit eenige Natie of Volk bedreven heeft; boosheden, welke ook ten gevolge gehad hebben, de gedugtste Strafgerigten; - Strafgerigten, - welke nu, bykans agttien Euwen lang, zonder verpozen geduurd hebben, en die nog werkelyk blyven aanhouden; daar men den Jood nog ziet omzwerven over den ganschen aardbodem, en verspreid onder alle Volken; - daar men den Jood nog ziet omdoolen zonder wettig Erfland, zonder eigen Bestuurders, zonder eigen Wetten, veracht en versmaad van alle Natiën; - maar nog als een byzonder Volk bewaard, en van alle Volken onder de Zonne onderscheiden. - Dan laat ons voortgaan, en de oorzaken
opsporen, waarom deze Natie nu reeds eene reeks van Euwen zo zigtbaar door de Hand van God is bezogt geworden.
| |
| |
Wat mag tog de Joodsche Natie bedreven hebben, dat ze nu zulk eene langduurige straf moet lyden? - Hebben Juda en Benjamin zich weer vergrepen aan snoode afgodery, welke afschuwelykheden de Heere niet verdragen kan? Plegen de Joden nog die zelfde euveldaden hunner Vaderen, waarom deze weleer ook uit hun Land zyn gedreven geworden, eene harde slaverny hebben moeten lyden, en als ballingen omzwerven! - Niets van dit alles! Nimmer heeft de Natie zich minder schuldig gemaakt aan afgodery, dan heden: nimmer zich aan die snoode bedryven minder vergrepen, dat nu den tyd van by de twee duizend Jaren! - Wat mag dit Volk dan wel bedreven hebben, vraagt men billyk, dat het thans zo hard, zo zigtbaar en aanhoudend, gestraft word? - Elke Jood is thans zeer afkeerig van Afgodsdienst - ieder houd zich nauw aan den dienst des Gods van Abraham, Isaac en van Jakob. - De Joden hebben een afgryzen van allen anderen Godsdienst; - aan deze misdaden heeft de Joodsche Natie zich nu in 't minst niet schuldig gemaakt, en nogtans was het de Afgodsdienst, om welken hunne Vaderen naar Assirie en naar Babel zyn gevankelyk heen gevoerd geworden. - Nogtans wierden om deze misdaden Stad en Tempel verwoest. - Dan nu is hun nog veel ergers wedervaren - Nu is hun Burgerstaat geheel vernietigd; - de Joden zyn uit hun Land gedreven, verstrooid over de geheele Wereld - De Scepter is nu geheel van Juda geweken - zy hebben genen eigen Wetgever, welke hen regten kan. - Welke mogen tog wel de redenen zyn van zulk eene gedugte straf? Laat ons den waren grond hier van opsporen.
Wy hebben gezien dat de Joden nimmer minder Afgodery gepleegd hebben, dan nu, en nooit 'er askeeriger van geweest zyn, dan geduurende al den tyd dat zy verstooten zyn geweest. Dan nauw waren Juda en Benjamin weêr in hunnen ouden voorvaderlyken, in den waren, Godsdienst, en hunne oude voorregten, hersteld, - nauw was Jerusalem herbouwd, deszelss Tempel opgerigt, - de Altaren rookten weêr nauw van hunne brandoffers - de Vryheid was nauw hersteld, en begon maar nauw voorleden jammeren te vergeten, of, zie daar, zy veragten ras hunnen Weldoener, en vervallen niet slegts tot vorige boosheden, maar begaan eindelyk grouwelen, waar voor de Zon zich moest verbergen; de Hemel treurde en de Hel zich verheugde! -
| |
| |
Te vergeefsch had God van tyd tot tyd hun Gezanten gezonden, en uit Zynen naam den Jood laten vermanen, ernstig laten waarschouwen, om van weg te veranderen, om hunne boosheden af te leggen, en zich te bekeeren tot hunnen Verlosser, die hen uit Babels gevangenis had weder gebragt in hun eigen Land. - Te vergeefsch had God hun deze uitredding, en die uit het ondragelyk Diensthuis van Egypten, van tyd tot tyd laten herinneren, en met veel ernst onder 't oog brengen. - Dan, in plaats van te willen luisteren, in plaats van het oor te leenen, verharden zy hunne harten. - Verre, wel verre, waren zy af, van zich te willen vernederen, en tot God te bekeeren; zy bleven hardnekkig voortgaan in hunne boosheden, en trouwloosheden. - Geweldige bedreigingen konden niet baten. - Gedugte strassen hadden op hen gene uitwerking. - In voorspoed wierden zy baldadig, en in tegenspoed verhardden zy hunne harten - Verstokt van gemoed gingen zy voort van boosheid tot boosheden, en vermenigvuldigden hunne misdaden zodanig - dat het geroep hunner ongeregtigheden klom tot voor den Throon des Almagtigen. - Zy bleven dus in hunne ongeregtigheden, in hunne boosheden, volharden, versmaadden de Gods. gezanten, en sloegen de bedreigende Voorspellingen der Profeten
in den wind. Ja zy deeden hunne snoodheden ten hoogsten top klimmen: want zy sloegen ten laatsten (ô grouwel!) geweldadige handen aan de Gezalsden des Heeren, en doodden zyne Profeten. - Onderwyl had God alles gedaan aan Zyn volk wat 'er aan te doen was, in zo ver, dat Hy vragen kon: ‘Is 'er ook nog iets aan myn volk te doen, het geen ik aan het zelve niet gedaan hebbe?’ Dan alles te vergeefsch: dit volk had ooren, maar hoorde niet; harten, maar niet om op te merken. - Inmiddels brak de tyd der vervulling van de Godlyke beloften aan. - Het was voor de deur dat God zyner toezegginge zou gedenken, in het zenden van Zynen eigen Zoon in de waereld; want de Volheid des tyds gekomen zynde, heeft God Zynen Zoon gezonden in het vleesch, geworden uit eene Vrouwe. Deze Godlyke Perzoon verschynt in het vleesch op dezen Aardkloot. - Hy verschynt wel in eene nederige gestalte - zelfs in den laagsten, in den veragtelyksten, staat - nederig - veracht naar de Wereld - dan echter met zo veel Luister en Heerlykheid, dat Hemel en Aarde van deze luisterryke verschyning getuigen. -
| |
| |
Op dit pas dalen de Hemel-Burgers uit de hoogte in de vlakke velden van Ephrata neder, en vervullen die streken met een vrolyk gejuig, met een vrolyk Geboortelied, verkondigende hoe Gods eigen Zoon in 't vleesch is verschenen. - Nu juichen de Hemel-Burgers, en al 't aardryk juigt met dezelve over deze heuchelyke Blymaar! - Nu mag men billyk verwagten, wanneer deze groote Gezant, onmiddelyk uit het hooge Hemelhos tot behoud van 't menschdom afgezonden; wanneer deze Gezant Zyn last gaat uitvoeren, en aan dit Volk den wil van Zynen hoogen Zender bekend maakt - dan mag men billyk verwagten, dat Jacobs nakroost niet langer meer zal blyven weigeren, het oor te leenen aan de welmeenende raadgevingen. - Zy zullen nu de oneindige liefde hunnes Makers erkennen; van wien zy zo veele doorslaande bewyzen van liefde ontvangen. Die hun Zynen eigen Zoon zend ter hunner behoudenis. - Zy zullen
zich nu diep voor Hem verootmoedigen - den Zoon van hunnen Verlosser hulde doen, en Hem erkennen voor hunnen Heer en Koning.
Dan wel verre daar van daan! Gods Zoon verschynt in het vleesch, woont onder de menschen - woont onder Jakobs Nageslagt - vangt Zyne bediening aan, begint Zynen last uit te voeren, predikende en verkondigende den Joden de Blymaar des Zaligen Euangelies. - Hy bied hen de verzoening aan met den Vader, wien zy zo dikwils beledigd, en tot rechtvaardigen toorn verwekt, hadden. - Hy predikt alöm Geloof en Bekeering, bestraft en geeft aan elk den besten raad. - Wandelt het Land door, goeddoende en genezende alle, die met ongemakken en krankheden bezogt waren - onschuldig, onnozel, onbesmet van eenige zonden, zo dat niemand Hem van de minste misdaad kon overtuigen. - Hy was de Toevlugt der onnozelen, de Redder der verdrukten, en de Beschermer der blanke onschuld. - Zulk een volmaakt Persoon, zo voortresselyk een Gezant, zal gewis van elk geëerd worden - met liefde ontvangen en gediend. - Zyn raad, welke de raad der Wysheid is, zal gewis ingang vinden in aller harten. - Nu zal Juda alle boosheden afleggen, en zich bekeeren tot den God van Jakob. - Dan, wat ziet men gebeuren? - Juist het tegendeel, wat men billyk mogt verwagten. In plaats van Zynen raad, op te volgen, Hem te eerbiedigen, en alle hulde en eer te bewyzen, stopt men de ooren voor Zyne vermaningen, men verhard Zyn harte - men versmaad Hem - men
| |
| |
verjaagt - men vervolgt Hem! - De Zoon des menschen heeft niets waar op Hy het hoofd kan nederleggen! - en dit is het nog niet al - ware het hier nog maar by gebleven. - Men vervolgt den waren menschenvriend - den Weldoener des Volks, die zelfs Zyne vyanden weldeed; - men vervolgt Hem zo lang, en rust niet eer, voor Hy in de snoodste handen der onrechtvaardigste Rechters valt. - Nu word Hy op de gruwzaamste wyze mishandeld - op de baldadigste wyze gesmaad, bespot, en eindelyk (ô grouwel!) veroordeeld om levend aan eene opgeregte paal genageld te worden! - Hier lyd de volmaaktste onschuld de ongehoordste mishandelingen, de wreedste folteringen! - Hier ondergaat Gods eigen Zoon - Hy, die Hemel en Aarde uit Niet deedt voortkomen - hier ondergaat de Vorst des Hemels en der Aarde den smadelyken, den veragtelyken, den vervloekten, kruisdood! - (ô grouwel!) waarvan de weerga nooit op aarde gepleegd wierd! - Dusdanig een Lot treft den besten Menschenvriend! - Zulk een loon vergeld men zynen Weldoener! Zo handelt men met den Zoon van zynen Schepper - met zyn eigen Formeerder! - Zo mishandelt men God zelven, - dien God, door wiens Almagtige vingeren de Hemelen zyn uitgebreid, en de Aarde gegrond is.
Nooit waren 'er euveldaden bedreven van dien aart, nooit was eenig volk op Aarde tot dat toppunt van afschuwelykheid gestegen, als de Joodsche Natie in dezen tyd. - Het waren zulke grouwelyke misdaden, dat 'er de gansche natuur over in arbeid ging; de Aarde schudde op hare grondvesten, en de Zon verborg zich agter een rouwsluier. Grouwelen die de gedugtste straf van den Hemel afriepen; zulke Gerigten, die alle vorige straffen des Hemels overtrossen: want nimmer had God den Jood nog zwaarder gewigt van zynen ontvlamden toorn doen gevoelen, dau hem nu tressen zoude. - En geen wonder waarlyk, zulks vorderde de aart hunner boosheden, die nooit tot die hoogte gestegen waren, dan toen ze den Zoon van God aan hunne wraaklust hadden opgeosserd.
Zes en zestig Jaren waren 'er nu bykans verloopen, na dat een Engelenschaar in de Velden van Ephrata de Blymaar aankondigde, dat 's Werelds groote Verlosser was in 't vleesch verschenen, om eene verzoening te bewerken, tusschen den verdwaalden mensch en zynen Formeerder - en bykans twee en veertig Jaren waren 'er verstreken, na dat even buiten Jerusalem het ysselykst schouw- | |
| |
spel was aangeregt, een schouwspel als nimmer op den Aardbodem was vertoond! - Toen zag men den krygszugtigen Romein het eerst den Vyandelyken voet binnen de grenzen van het Joodsch Gemeenebest zetten. - Dra voert een talryk heir in zynen optogt den doodschrik aan! - Geweld en verwoesting wierden allerwege aangeregt. - Het was op Jerusalem, de Hoofdstad van het gansche Gemeenebest der Joden, gemunt. Die sterke Vesting werd van rondsom ingesloten, van alle kanten bemand, van geweldige stormgevaarten omringd, en gedreigd met eenen onherstelbaren ondergang. - Dadelyk namen de Vyandelykheden eenen aanvang, en met deze de grouwzaamste wreedheden. Dra ziet men het lauw menschenbloed stroomen als rivieren! - Hier vlugt de beängste Vrouw, om ware het mogelyk voor haar en hare tedere zuigeling nog ergens eene veilige schuilplaats te vinden. - Daar yveren de Seloten met eene dolle yverzugt, en offeren duizenden slagtoffers aan hunne doldriftigheid op! - Noch goederen, noch bezittingen, noch leven, worden 'er gespaard! - De allerheiligste plaatzen worden strafloos ontheiligd! - Angst, benauwdheid, schrik en droefheid, verspreiden zich door alle de Wyken der Stad! - Grouwelen en ontmenschtheid namen eenen aanvang - verzeld van muitery, oproer, plundering en moord! - Hongersnood - het Zwaard en de Pest, sleepen 'er dagelyks by duizenden weg! - Dan eindelyk, na vyf maanden de hardnekkigste belegering, den razendsten honger, de woede des zwaards, en der verderfelyke pestilentie, te hebben doorgestaan, en zo vele gevaren getart te hebben, breekt die verschrikkelyke dag aan, waarop het
rampzalig Lot van Jerusalem voor altoos zal beslist worden - wanneer Stad en Tempel, met al wat nog na deze langduurige belegering is overgebleven, wanneer al wat nog leeft aan de scherpte des zwaards, en de woede der vlammen, zal opgeofferd worden! - Wanneer moord en vuur de ysselykste, de jammerlykste, verwoestingen aantegten, en de treurigste voetstappen agterlaten! - Nu hest Jerusalem, nu heft al 't Land, eene jammerkreet aan! - Geen wonder, nooit trof het Joodsche Volk zulk een jammer! - Die vrezelyke dag breekt aan! (ô akelig schouwspel!) - Overal waar men zich heen wend, vertoont zich de dood in alle zyne akelige omstandigheden; - dadelyke benauwdheid, angst en vertwyfeling, overmeesteren aller harten! Van rondsomme is het niet dan schrik en beroering, - en nergens doet zich eenige flikkering van hoop tot redding
| |
| |
of ontkoming, meer op! - De dood woed in alle Wyken der Stad. - Nu bezwykt de stoutste held - al lang door den honger uitgemergeld tot op het gebeente! - Het zwaard ontzinkt den dapperen vuist! - Het teder moederlyk hart verliest alle gevoel, en heeft den razenden honger nog voor een ogenblik zoeken te stillen met het vleesch van hare eigen vrugt! - welke benauwende - welke allerysselykste omstandigheden! - Eindelyk overweldigen de dappere Romeinen de Stads muuren, - dringen door tot aan den Tempel - vlammen en rookdamp verheffen zich tot aan den Hemel! - ‘De Zon word verduisterd en de Maan veranderd in bloed!’ ô Ysselyke dag! - Maar nog verschrikkelyker nagt! - Hier woed de mensch, als wilde hy zyn geslagt van den Aardbodem verdelgen. - De ongehoordste wreedheden pleegt men tegens elkanderen. - Een naar gejammer en gekerm gaat op, en vervult de wyde lugt. - Het is niet dan vuur en rookdamp - alom moord, en menschenslagten! - ‘ô Jerusalem, Jerusalem!’ die de Propheten doodet en steenigdet, welke tot u gezonden wierden; - die nog gene halve Euw geleden, (ô grouwel!) u bezoedelde met het bloed van uwen Koning - met het bloed van Gods eigen Zoon! - ô Jerusalem! nu zult gy ook smaken al het gewigt van den toorn des Almagtigen, - die lang gedreigde - die gedugte, straf op alle uwe grouweldaden! - Nu proest ge de wrange vrugten uwer Godloosheden, - Godloosheden, te laat beklaagd, en die niet kunnen uitgewist worden, dan door de gedugtste wraak des Hemels! - ô Jerusalem! te vergeefsch verheffen zich nu uwe jammerklagten - te vergeefsch zendt gy ze ten Hemel op! - Hy, die u redden kan, is doof voor uw kermen, - Hy, die u redden kan, geeft u over aan eene geheele verwoesting! - Men steekt den brand in den Tempel, nu woeden de vlammen van alle kanten, en al ras ligt dat pragtig Gebouw in de assche; - dat pragtig Tempelgebouw, alwaar Jakobs God alleen gediend wierd, is ras geheel vernield! - Nu word de
Voorzegging letterlyk vervuld; voorwaar daar zal geen één steen op den anderen gelaten worden. - Jerusalem, Stad en Tempel worden geheel verdelgd, geheel verwoest! De zegepralende Romein verdelgt in éénen slag het gansche Gemeenebest der Joden. - Elfmaal honderd duizend menschen zyn gesneuveld door den honger, het zwaard, en de pest, of door de vlammen! - Honderd duizend worden 'er in ketenen gekneld, gevankelyk wegge- | |
| |
voerd; terwyl het gering overschot nog ontkoming zoekt in de vlugt, en omziet na eene veilige schuilplaats. - Het nakroost van dat overschot zwerft nog als balling in de Wereld om, en heeft nu reeds zeventien Euwen heromgezworven onder alle Volken der Aarde. - Hier door hebben wy deze levendige getuigen, als de onwraakbaarste bewyzen van onzen Christelyken Godsdienst, nog dagelyks voor ogen, en zien ze als een zonderling gestraft Volk, als veragte ballingen, alom zwerven.
Daar ligt nu Jerusalem, - die Vorstelyke Stad, welke boven alle de Steden der Wereld in luister uitschitterde, met alle hare Praalgebouwen tot den grond toe verwoest! - Daar ligt nu de Tempel, dat heerlyk Tempelgebouw, dat doorlagtig Godsgestigt, door de alvernielende vlammen in de assche! - en van al deszelfs luister is niets overgeschoten! - Rivieren van bloed stroomen langs de straten. - Het bloed van Vaders en Kinderen - van Egtgenoten en Naastbestaanden mengt zich hier onder een! - Welk eene vertooning! - Akelig schouwspel! - Wiens hart krimpt niet weg op de beschouwing! - Ontroerende omstandigheden! - Waar zyt gy nu, gy eertyds Wereldberoemd Jerusalem - waar zyt gy nu met uwe Praalgebouwen - met uwen Tempel? - Waar is nu al uw luister, al uw pragt, alle uwe heerlykheid? - Helaas dit alles is niet meer - 't is verdwenen - 't is in asch verkeerd! - Zulke gevolgen heeft het veragten van den besten raad, het versmaden van de heilzaamste vermaningen! - Zulke gevolgen heeft een snood Gedrag - zulke gezolgen hebben uwe Boosheden, ô verstokt geslagt van Jakob. - Nu hebt gy reeds den tyd van byna agttien Euwen, verstooten van uwen God, veragt van de heele Wereld als ballingen moeten omzwerven! Deze zyn de gevolgen uwer verfoejelyke handelingen, of meent gy, dat ge strafloos de handen aan den Gezalfden des Heeren hebt kunnen slaan? - Of meent gy strafloos te hebben kunnen schreuwen - zinneloos te kunnen uitroepen? Zyn bloed kome over ons, en over onze kinderen! Wel zie daar, nu ondervindt gy welk eene wraak dat heilig bloed vordert. - Nog komt het over u, en komt op uwe kinderen! - Zyt gy vergeten, ô verstokte Joden! wat 'er voor bykans agttien Euwen even buiten Jerusalem - wat 'er toen op Golgota, gebeurd is? - Gy kunt het niet vergeten - en al was het dat gy het vergate - de wraak, die u vervolgt, zou het u herinneren! - Of meent gy, dat uwe Vaders de onreine handen aan den
| |
| |
Heiligen hebben mogen slaan - en hem mogen vastnagelen aan een gevloekt slavenhout! - Misleide verharde Natie! Waarlyk om gene andere reden vervolgt u tot op heden nog in alle plaatzen de wraak des Hemels, dan om dat gy Zynen eigen Zoon buiten Jerusalem op Golgota gekruist hebt. - ô Jerusalem, Jerusalem! Had ge nog in tyds bedagt, wat tot uwen vrede diende, gy had nog kunnen pralen met uwen vorigen Luister; daar gy nu aan eene geheele verwoesting zyt overgegeven, en hebt ondervonden welke treurige gevolgen het veragten van heilzame raadgevingen, van welmeenende vermaningen na zich sleepen!
Dus meen ik, door eenige uitstekende Voorbeelden te hebben aangetoond, welke gevolgen het versmaden van welmeenende raadgevingen, het veragten van gepaste vermaningen, doorgaans na zich sleepen; gevolgen die veelal te laat betreurd, te spade bejammerd, worden! - Dat veele volken zich spiegelden aan de Joodsche Natie, die tot zulk een zigtbaar teken word gesteld. - Dat inzonderheid wy Nederlanders, die even als Juda tot een byzonder Volk van God gesteld zyn, ons spiegelden aan deze Natie! - Wy die zo veele getrouwe vermaningen veragten, die zo veele welmeenende raadgevingen versmaden - die ons aan zo veele baldadigheden, en godloosheden, schuldig maken; - wy die eene murmureerende en tegen God oproerige Natie zyn! - Dan laten wy ons spiegelen aan de Joden - en ons bekeeren - God zal ons genadig zyn.
C. v.d. G. |
|