| |
De vyanden des lichts.
(Een Vertelzel.)
In 't laatstverloopen Hersstsaisoen
Ging Lichtvriend 's avonds nog een kleine wandling doen. -
Hoe! - Lichtvriend 's avonds! - dat's byzonder!
Gewis, hier schuilt een adder onder ....
Wie zoekt in 't donker naar het licht? -
Wie -? leder die zyn daen naar zyne keuze richt!
In 't kort, hy wandelde - waaröm, zal spoedig blyken.
Hy moest in zeker huis 't gezelschap eens bekyken,
Schoon hy maar weinigen daar van zyn kennis vondt,
Slechts twee of drie, die hy aan hunne spraak verstond.
Elk Leezer vindt gewis de reden zeer gegrond.
De gouden dagvorstin was reeds diep neêrgezonken:
Geen schoone heldre kleur, geen staalen knoopen blonken:
En echter sprak men veel van knoopen en van kleur.
Van duizend dingen, om de sleur,
Die niemand konde zien: zo dat 'er veele, als leeuwen,
By 't ryzen van een twist, nu luidkeels moesten schreeuwen:
‘Geef licht! - de drommel haal! - 't is enkel duisternis!
Een Blinde ziet zoo veel als die in 't donker is!’
| |
| |
Men bragt dan spoedig licht - nu was op veeler wezen
Niets dan vermaak en vreugd te leezen:
Slechts eenigen verdroot het licht.
Wie waren zy? - wat vraag! nochtans het is myn plicht,
Hier mets ten halven te betoogen.
Het was een zieke Bloed, aan wiens ontstooken oogen,
Zoo wel het kaarslicht als de Zon,
Een zelfde smart bewerken kon.
Een oude Ziel, verzwakt in 't zenuwryk vermogen,
Vondt zich van 't helder licht geroerd.
Wreef de oogen: riep verbaasd: ‘waartoe dit hier gevoerd?
't Verblind my heel en al; ik moet de scheemring kiezen.
Neem weg, neem weg de kaars! of 'k zal 't gezicht verliezen.
Een derde was in staap geraakt. -
Men weet, dat veel gedruis, door spreekenden gemaakt,
Het leêge harssenvat doet hangen,
Doet sluimren, zelfs een uiltjen vangen.
Dat 's alles aangenaam: - maar kan men by het licht,
Als ieder waakend oog is op ons oog gericht,
Nog heerlyk slaapen, zonder bloozen? -
Een jonge Droomer sprak: wat andren ook verkozen,
Ik kies voor 't licht de duisternis. -
My dunkt dat alles dan oneindig schooner is.
Verbeelding werkt dan meê; en zyn 'er eens gebreken,
Die in het licht af moeten steeken,
Die heeft de duisternis dan wel zoo juist bedekt,
Dat elk van hen wel haast tot eene schoonheid strekt.
Wat raakt de waarheid ons, als 't aankomt op vermaaken! -
ô 'Er zyn duizend fraaije zaaken,
Die logens op den toetssteen zyn. -
Wat is Luilekkerland niet hemels! - welke Wyn
Vloeit daar, als water, langs de bergen! -
Wat aangenaam gebraad staat daar den smaak te tergen!
En is het Feenenryk niet schooner dan deeze Aard,
Als men, in 't duister, daar op staart? -
Wie ziet by helder licht, als wy thans hebben, geesten?
En ach! wat kan men schooner zien!
Heeft niet dat drommels licht daar zoo myn geest doen vliên!
En ach! zo gaat het met de meesten.
| |
| |
Ik zag een geest zo schoon als Zwedenborg ooit zag.
Naauw kwam het licht, en hemel! ach!
Voort was myn geest! - vervloekte straalen!
Ja wel veryloekt! zei Philidoor,
Die, aan het eind der zaal, zich agter 't scherm verloor;
Om zyne Toverlamp straks voor den dag te haalen.
En, in den wierookdamp, de holle spiegel sleep,
Naar Englen en naar Duivlen greep:
Doch zich vooräf had doen betaalen.
Om schaduwen, op den muur der duisterniss', te maalen.
‘'t Licht weg, (riep hy vol vrees) hy, die myn kunst wil zien,
Moet daadlyk alle licht ontvliên.’ -
Een Luistervink, (die scherp van ooren,
Gewoon in 't donker aan te hooren,
Wat de eene vriend tot d' ander sprak:
En met het halfgehoorde strak,
Eens anders ooren wist te vullen,)
Begost nu tegen 't licht te brullen,
En werdt gevolgd van Puistenbek,
Die, aan het einde van 't vertrek,
Zyn rondom leelyk hoofd, vol plaesters, niet dorst toonen. -
Een ander, meer gewoon zyn vlyt te zien bekroonen,
Had, op het spoor van Eigenbaat,
Naa lang gezoek, naa lang beraad,
Zich een ontwerp gemaakt om al het licht te koopen,
En dus de gansche boel te sloopen;
Wanneer zyn Monopolies licht
Al 't ander had aan hem verplicht.
Een beurzensnyder, kloek in 's anders beurs te leegen,
Sprak 't licht, en wel op grond van vryë neering, tegen.
Terwyl een Dweeper zelf het als een zonde aanzag:
Dat men een kaars ontstak by 't einden van den dag.
‘Zult gy, sprak hy, natuur berispen?
En de altoos gouden Zon, door uwe daaden, gispen:
Om dat ze, op zeekren tyd, uw hemelkring verlaat -
Vervult gy dat gebrek, gy doet een dwaaze daad:
Want nacht moet nacht zyn: dat is zeker.
Gy volgt een Franklin naar, een stoute Quakerspreeker,
Die yzren stangen plant, op dat Gods weer en wind
Daar 't afgemeeten spoor aan vindt.
| |
| |
Gy twist met God, ô menschenkind!
Gy moet zyn bliksems laaten blikken,
En, zonder hindren, voor hen schrikken.
Dan zal zyn bliksemvuur ons lichten en gebiên.
En zyn 'er - (zegt zyn broêr, vol siddering en beeven,)
Niet veel Exempelen gegeeven,
Dat menschen, door het sterke licht,
Reeds schade leden aan 't gezicht?
Zo dra het licht 'er is, en men het eens kan dulden,
Dan gaat men telkens verder voort.
Dan plaatst men licht by licht, dan maakt men, ongestoord,
De lucht gansch phlogistiek, die m' eerst met licht vervulde.
Dan naakt de mooglykheid, dat men door 't licht verstikt.
Dat niemand dan voortaan, iets tegens 't donker kikt. -
Zy vreest dat onheil niet - maar 't licht! ô dat 's gevaarlyk.
Gy alle hebt gelyk, sprak Lichtvriend. Ja gy, waarlyk!
En ieder mensch, in uw geval,
Denk ik, dat ook zo spreeken zal. -
Wie uwe oogen heeft, uw hoofd en hart kan eeren:
Kan 't helder licht zeer wel ontbeeren.
Maar hy, die meer dan gy, op 's levenspad wil zien,
Die zelfs een kleine lamp zyne achting toe wil draagen,
Wanneer zy hem iets hulp kan biên, -
Zal zulk een driest gezwets mishaagen -
'k Ben niet in uw geval - en blyf u zeer verplicht.
Gaat gy, in 't donker - laat my 't licht. -
|
|