Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 448]
| |
Belinda, de gemaakte aandoenlyke.
| |
[pagina 449]
| |
gaans ruimte aan haar hygenden boezem, door eene klagte op 't papier te brengen. Van een haarer Vriendinnen kreeg ik het volgend Stukje, met vryheid om 'er gebruik van te maaken. Belinda zat, zo 't schynt, voor haar Toilet, haar Vlegten in orde schikkende, toen een Diertje, 't welk in de Wereld juist den besten naam niet heeft, en zich dikwyls indringt ter plaatze waar 't niet welkom is, uit haare krullen op haar hals viel. In de eerste vervoering van verbaasdheid en toorn, greep zy het ongelukkig schepzel, klemde het tusschen haare nagels, tot dat het met een krak zyn leeven eindigde. Het hooren van deezen krak, en het aanschouwen der verpletterde ingewanden, deedt haare Aandoenlykheid geheel ontwaaken; zy uitte dezelve in deeze Weeklagte. ‘O, Gy arme deelgenoot des leevens, vaar wel! 't Leeven was U buiten twyfel aangenaam, en ik heb U in haast van dit dierbaar geschenk beroofd. Maar zeker de Wereld was ruim en wyd genoeg voor U en my. 't Was slegt U te vermoorden, U, die eene beschutting zogt onder myne koesterende bescherming! - - Dewyl Gy klein zyt, zyn wy gereed U als ongevoelig aan te zien. - Maar ongetwyfeld hebt gy zenuwen, en tedere zintuigen, geëvenredigd aan de fynheid uwer Leden. - - Misschien hadt gy een Deelgenoot in uwe genegenheden, en een talryk Naakroost, 't welk gy met een Ouderlyk genoegen zaagt opgroeijen. - 't Welk thans uw toeverzigt, helaas! moet derven! - - Uw smert is zeker over. - - Maar ik kan niet nalaaten de gevoellooze wreedheid te bejammeren van zo veelen, die het minste Diertje, aan 't welk de Natuur den Leevensadem geschonken heeft, berooven van dat Leeven, 't geen, hoe veragtlyk het schyne in 't oog der bedagtloozen, nogthans, zo zoet, zo dierbaar is aan het kleinste Schepzel! - - Zoet en dierbaar was aan U, thans gedood Beestje! - - Helaas! dat ik moet zeggen - was. - - Bezat ik het vermogen om U ten leeven op te wekken, ik zou uw leevenloos overschot bezielen; en U koesteren in den warmsten hoek van uwe geliefde verblyfplaats. - - Maar ydele wensch! - Vaar voor altoos wel! - - Indien nogthans uwe Schim eenige weet heeft, en zwerft over het hoofd, 't welk gy eenmaal bewoonde, zy vergeeve eene haastige daad van wreedheid en geweld, welke ik tragt uit te wisschen, door een traan van Medelyden en Gevoeligheid.’ Ongetwyfeld liet belinda een traan op 't betreurde Diertje vallen, en Flendo turgiduli rubent ocelli. My is berigt, dat de laade van belinda's Schryftafel vol ligt | |
[pagina 450]
| |
met Treurzangen over Muizen en Rotten in vallen gevangen, over Mosschen en Roodborstjes, door de Schooljongens uit het nest gehaald en gevangen. Een Aardworm, op welke zy trapte, als zy in den tuin toeschoot om een Vlieg uit een Spinneweb te redden, heeft zy in een Treurdicht als vergood, en een beter leeven toegezegd, waarin dezelve niet meer op de aard zal kruipen, maar zich op sneeuwwitte vlerken in de lugt verheffen. Kikvorschen, Padden, Vledermuizen; met een woord, alles, wat leeven ontvangen heeft, deelt in haar tederste belangneeming en medelyden. Onaandoenlykheid is zeker te wraaken; maar de hevige Gevoeligheid, welke het minste lyden, ook der ongeagtste Schepzelen, by haar schynt te veroorzaaken, geeft allen grond, om te vermoeden, dat die Aandoenlykheid niet vry is van gemaaktheid. Eene Aandoenlykheid, zo zonderling en zo sterk, kan niet wel natuurlyk weezen. Dan zo veel gehoord hebbende van belinda's tedere Gewaarwordingen ten opzigte der Dieren, vond ik my eigenaartig opgewekt, om onderzoek te doen op haar gedrag in de meer belangryke verbintenissen des Huislyken en gemeenen Leevens. Wie zou niet verwagten, dat zy, aan zichzelve in Aandoenlykheid gelyk, de getrouwste Egtgenoot, de bezorgdste Moeder, de hulprykste Menschenvriendin zou weezen; en in dat gevoelig Hart aan die gepaster Voorwerpen eene eerste plaats gunnen. Dan, by naspeuring, heb ik ontdekt, dat haare Geaartheid zo grillig, veranderlyk en geweldig was, dat haar Man menigmaal, om rust te zoeken en te vinden, het huis moest ruimen. Geduurende eene zwaare ziekte haars Egtgenoots, was zy hem zelden gaan zien, en hadt geene bezorgdheid altoos laaten blyken. Zy zat, onder het leezen van een Roman, te schreijen, op den eigen dag dat de ziekte een keer stondt te neemen, door een geweldige koorts, en de Geneesheer zyn toestand voor zeer twyfelagtig, zo niet wanhoopig, verklaard hadt. - Hersteld zynde, was hy, op haar raad, eene Reis na de Oost-Indien gaan doen, om hunne middelen te verbeteren. Met veel aandoening nam hy van haar afscheid; maar zy was bezig met zich aan te kleeden, om Mejuffrouw siddons in Caliston te zien speelen, en kon onmogelyk veel tyds spillen in het neemen van een plegtig afscheid; iets 't geen zy boven alle dingen wraakte. Doch, dien zelfden avond viel zy in Schouwburg in zwym, toen Mejuffrouw siddons eerst te voorschyn tradt, en eer die Tooneelspeelster nog een enkel woord gesprooken hadt. Haar Man hadt twee aartige kleine Jongens onder haar opzigt gelaaten. Die Knaapjes waren gezond, leevendig, speelziek, en maakten menigmaal een geweld in huis, 't welk zy niet kon verdraagen, dewyl zy bezig was om eene Hoofdrol te leeren in een Treurspel, 't welk op eene Liefhebbery-Tooneel, van een Heer, die 't zelve op zyne kosten, tot eigen vermaak, hadt doen vervaardigen, zou vertoond worden. - Belinda be- | |
[pagina 451]
| |
sloot daarom haare Jongens in een Kostschool te bestellen; en verklaarde, in alle gezelschappen, dat zy het voor een der eerste Moederlyke Pligten rekende, zorg te draagen voor de goede Opvoeding haarer Kinderen. Zy bestelde op de School, dat de Kinderen op Zondag, en andere Verlofdagen, daar zouden blyven, en niet t'huis komen voor de wederkomst van hun Vader. Thans hadt zy een nieuw Treurspel onder handen, onder den Tytel, van de Bedroefde Moeder, of de Vrouw Weduwe. Schoon zy niet zeer op haar Man gesteld was, die een eenvouwdig goed Character bezat, doch geheel ontbloot van die Aandoenlykheid, waarin zyne Vrouw zo veel stelde; schoon zy geen genoegen schiep in haare Kinderen, haar zo hinderlyk in het voortzetten haarer liefhebberyen, dagt ik nogthans, dat belinda, die met zo veel aandoenlykheids sprak over Onheilen, over Goeddaadigheid, over Menschlykheid, over Liefde, en Medelyden betoonde met een Diertje waarop men trapt, niet dan ryklyk de milddaadige hand zou openen voor alle haare Medemenschen, die in druk haare hulp en bystand verzogten. Doch hierin was ik ook grootlyks misnomen. Een Werkman, aan haar huis bezig, viel van een stelling drie verdiepingen hoog, en brak zyn been. De Voorbygangers namen hem op, klopten aan de deur, en verzogten dat hy binnen gelaaten mogt worden, tot men om een Wondheeler zou gezonden hebben; doch ik hoorde haar, op den stoep gekomen, met eene stem die aan 't einde van de straat gehoord kon worden, verklaaren: ‘Hy zal hier niet ingebragt worden. Wy zouden grooten overlast daarvan hebben. Breng hem terstond na 't Gasthuis; sluit de deur jan! hoorje jan!’ - De voorbygangers, om geen tyd te verzuimen, bragten den ongelukkigen in het naaste Bierhuis, waar de Kroegeman, met een kroes Bier in de hand, en een niets beduidende vloek, zeide: ‘Laat hem binnen komen! hy is welkom; hier jy, leg hem in myn eigen bed; hy zal het noodige hebben; betaalt hy my niet, hy is tog ongelukkig, het zal my niet deeren. Kom laaten wy eens drinken op zyn spoedig herstel! Arme Karel! Ik wed dat hy Vrouw en Kinderen heeft, en dat zy gebrek zullen lyden tot hy weder uitgaan en werken kan. Ook voor deezen moet gezorgd worden, ik zal het aan myn vast gezelschap zeggen, 't bestaat uit welmeenende Lieden, ik weet, zy zullen tot dit onderhoud intekenen.’ 't Was waar, de Man had, gelyk deeze hupsche Man giste, Wyf en Kinderen. 's Anderen daags 's morgens vervoegde hy zich aan 't huis van belinda met een Verzoekschrift, zeer hartroerende opgesteld door een Regtsgeleerden, die zelve nooit iets gaf. Belinda hadt aan haare Dienstboden last gegeeven, om in die week, als 'er iemand kwam, te zeggen, dat zy niet t'huis was. In de daad, zy had te gewigtige bezigheden om zich te laaten stooren; want zy was aan 't schryven van een Treurzang op | |
[pagina 452]
| |
een gestorven Schoothondje, en van voorneemen, om haar Vertoog aan de Hertoginne, over de ongelegenheden waarin zich de arme Werklieden bevonden, af te schryven. Met deeze onderrigtingen was ik te over voldaan, en begon myne hoogagting en eerbied te verliezen voor Dames en Heeren van eene overdreevene Aandoenlykheid, en die, by de minste gelegenheden, zulk eene maate van Sentimenteelheid betoonen, dat elk zich des verwondere. Ik stelde voor zeker vast, dat 'er meer gezond Verstand, en waare Goedhartigheid, by de eenvoudige moederlyke Huisvrouw, die zich niet verheven waant boven het waarneemen van haare huislyke pligten; en by den eenvoudigen, geen gerugts maakenden braaven Man, gevonden wordt, dan, over 't algemeen, by die hoog opgeevers van sterke Gemoedsaandoeningen, en steeds den mond vol hebben van fyner gevoel dan men bespeurt by anderen, die voorts met hun, in rang, middelen, en opvoeding, gelyk staan. |
|