Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.De bespiegelende wysgeer; den winter in de poolgewesten beschouwende.(Naar het Engelsch.)
Our infant Winter sinks
Divested of his grandeur, should our eye
Astonish'ed shoot into the srigid zone;
Where, for relentless months, continual night
Holds o'er the glitt'ring coaste her starry reign.
thomson.
Schoon hier de Winter heerscht, zyn heerschappy word ligt
Wanneer ons oog zich naar des Aardbols Noordpool richt.
Hier vest hy zynen troon op oversneeuwde rotsen
En bergen ys, gevormd van opgekruide schotzen;
Terwyl het stormenheir om zynen Rykstroon huilt,
En hy zich in een' nacht, een' langen nacht, verschuilt,
En 't zonlicht weigert aan zyn huivrige onderdaanen,
Geduurende eene reeks van wisselende maanen;
Terwyl zyn streng gebied al d'aard tot siddring wekt,
En 't graauwe zwerk zyn troon tot een gewelf verstrekt.
n.s. van winter.
Het Winterjaargetyde, waar in wy getreeden zyn, en onaangenaamheden heeft, die in onze Streeken klagten baaren, deedt ons, met onze Bespiegelingen, de Noord-pool Gewesten bezoeken, en 'er eene Winterschildery van vervaardigen, welke opgecierd met de bevallige hoogzels van het Dichtpenceel onzes Jaargety-Dichters van winter, die den Engelschen thomson hier in zo ge- | |
[pagina 2]
| |
lukkig naavolgde, zo niet zomwylen voorbystreefde, zeker haare bevalligheid zal hebben. De Winter, schoon niet schaars In 't opleveren van opmerkenswaardige verschynzelen, in onze na 't Noorden grenzende Gewesten, vertoont dezelve op grooter schaal, en ook andere, in die van de Noord-pool. Onder de voorwerpen, die geene onaartige en dikwyls eene schilderagtige vertooning opleveren, is de ruige Vorst, die aan alles als hangen blyft, en dikwyls figuuren vormt van eene onvergelyklyke schoon- en fraaiheid. Elk plantje elk takje is bezet met ontelbaare glinsterende paarldroppen, of praalt als met zilveren randen geboord, of als zagt gepluimd, verre boven de kunst van het kunstigst Penceel. Hoe nader wy aan het Noorden komen, hoe treffender deeze Wintervertooning wordt. Meer dan Ryp, volslaagen Yzel, valt daar gemeenlyk; een zwaare Regen- of Yzel-vlaag omkorst alles met Ys, en vertoont, als 't ware, eene verglaasde natuur, wondeilyk om te aanschouwen; doch met gevaar vermengd, en dikwyls van verwoesting gevolgd. Wanneer een sterke Wind aangierende, de zwaar met Ys belaadene Boomen teistert, geen kleine takken, maar geheele en zwaare armen, daar van afscheurt: gelukkig indien een zagt dooiweer volgende, die glinsterende Wereld, by droppen, doet verdwynen. Het Noorderlicht, by ons niet zeldzaam, is verder Noordwaards een bykans bestendig Winterverschynzel, met veel grootscher vertooningen. Op de Schetland Eilanden, waar de Inboorelingen de Noorderlichten den naam van Merry-dancers of Vrolyke-danssers geeven, ongetwyfeld ter oorzaake van de snelle en door elkander dwarrelende beweeging, ziet men ze alle heldere avonden, en geeven ze veel troosts in de lange Winter-nagten. Doorgaans vertoont zich het Noorderlicht by de schemering, digt aan den gezigteinder, bleek van kleur of ligt geel: zomtyds blyft her, eenige uuren lang, in dien staat, zonder eenige merkbaare beweeging; waar naa 't zelve in stroomen van sterker licht uitbreekt, verspreid in kolommen, en langzaam veranderende in duizend onderscheidene gedaanten, en de kleuren verwisselende van bleek geel tot het donkerst rood. Dikwyls bedekt dit Noorderlicht het geheele halsrond, en dan maakt het de schitterendste vertooning. De beweegingen zyn alsdan verbaazend snel, en de aanschouwer staat verwonderd over de onbegrypelyk schielyke gedaantverwisselingen. De heldeiste lichtstraalen komen te voorschyn, | |
[pagina 3]
| |
op plaatzen, waar men voorheen niets zag, en schieten vaardig door het lugtruim. Even schielyk is derzelver verdwyning, en zy laaten een duistere streep agter zich, die kort daar naa weder op dezelfde wyze verlicht wordt, en verdwynt. Zomwylen heeft het Noorderlicht de gedaante van zwaare kolommen, aan den eenen kant donker geel, aan den anderen kant zagt verdwynende, zo dat ze met het uitspanzel gelykkleurig worden. Niet zelden hebben zy eene trillende beweeging van het eene tot het andere einde, die aanhoudt, tot dat alles verdwynt. Met één woord, wy, die slegts de uiterste einden zien van de Noordlyke Winter-lugtschynzels, kunnen ons niet meer dan een flaauw denkbeeld vormen, zo van den glans als van de beweegingen, in deeze hooger gewesten. In Siberie heeft men twee soorten van Noorderlicht. De eene vertoont zich geregeld tusschen het Noord-Oosten en 't Oosten, gelyk een helderstaande Regenboog met veele licht-kolommen, uit denzelven afstraalende. Beneden deezen boog is eene donkerheid, door welke de starren met eenigen glans heen schitteren. De Inboorelingen merken dit verschynzel aan als een voorboode van storm. - Eene andere soort begint met op zich zelven staande lichtstraalen, eenige uit het Noorden, andere uit het Noord-Oosten: Dezelve vermeerderen allengskens tot zy de geheele lugt vervullen, en een glans vormen van kleuren als gond en edelgesteente: doch de daar mede gepaard gaande verschynzels treffen de aanschouwers met schrik: want zy kraaken; bréeken, en maaken een geluid als dat van kunstvuurwerken. Het denkbeeld van een Electriken oorsprong is in deeze beschryving zo sterk uitgedrukt, dat 'er geen twyfel overblyft wegens den oorsprong deezer vertooningen. De Inwoonders zeggen, by die gelegenheden, dat 'er een hoop dolzinnige menschen voorbygaat. Elk Dier is met bevreesdheid bevangen. De Jagthonden zelfs zyn dermaate ontsteld, dat zy op den grond nedervallen, en onbeweeglyk blyven liggen, tot dat de oorzaak van dien schrik over is. Het Uitspanzel is, in Hudsens Baay, des Winters niet zonder schoonheden. De lange Winter-nagt wordt vervrolykt door het Noorderhcht, 't welk duizend onderscheide glansen en kleuren verspreidt door het geheele lugtruim, 't welk zelss door het licht der volle Maan niet overscheenen wordt; de Starren vertoonen zich vuurrood, veelvuldig zyn daar ook de Byzonnen, die een helderen glans | |
[pagina 4]
| |
hebben, ryklyk voorzien met alle de kleuren van den Regenboog. De Zon komt daar op, en gaat onder, met een langen kegel van geelagtig licht. Treeden wy deeze barre Gewesten dieper in, wy ontmoeten verbaazende voorwerpen, die den Winter op 't ontzaglykst aan het bespiegelend oog vertoonen. In de Yszee, en boven al by Spitsbergen, (het grootste van de groen bevroozen Eilanden, dus, of ook Nieuw Groenland, geheeten,) zyn de gedaanten, welke het Ys aanneemt, allervreemdst. De oppervlakte van het Ys, 't welk uit Zeewater zamenstolt, (want het Ys moet aan twee oorzaaken worden toegeschreeven,) is plat, effen, hard, doorschynend, en kan op 't zelve gereeden worden. De grootste stukken, of velden, zyn verscheide mylen lang; de kleindere dienen tot verblyfplaatzen der Robben, die 'er zich zomtyds by honderden op onthouden. De beweeging van de kleindere velden is zo snel als die der stroomen, welke ze medevoeren; de grootere, zomtyds twee honderd Engelsche mylen lang en zestig of tachtig breed, beweegen langzaam. Dikwyls blyven ze voor een tyd stil leggen, onbeweegbaar door de kragt van den Oceaan, en veroorzaaken als dan aan den Gezichteinder, die schitterende witte vertooning, welke de Zeelieden een ϒs-blink noemen. De tot elkander nadering van twee groote velden veroorzaakt een allerzonderlingst verschynzel; het grootste ligt het kleindere, ('t geen nogthans verscheide morgens in 't vierkant groot is,) uit het water, en voegt dit aan zyne uitgebreidheid toe, dit wordt menigmaal van een tweede en derde veld gevolgd: zo dat het geheel eene ontzaglyke hoogte verkrygt. Deeze opeengehoopte Ysvelden, die zo veele bergen gelyken, zyn zomwylen vyftien of achttien honderd voeten dik; doch het grootste gedeelte is door het water bedekt. Zy neemen steeds in hoogte toe, door het aanvriezen van het daar tegen slaande Zeewater, en het smelten van de daar op gevalle sneeuw. Die in dit bevroozen Gewest blyven, groeijen gestadig aan: andere worden allengskens door Noordlyke Winden op Zuidelyke Breedten gevoerd, en smelten met den tyd door de hitte der Zonne, tot ze geheel in Zee verdwynen. De aaneenstooting van de groote Ysvelden, op hooge Breedten, gaat menigmaal met een geraas vergezeld, 't geen allen het vermogen om iets anders te hooren beneemt: het zamenkomen der klemdere gaat gepaard met een knaagend schriklyk geluid. Het water, 't welk tegen dit | |
[pagina 5]
| |
bergagtig Ys aanklotst, neemt, onder het bevriezen, eene oneindige verscheidenheid van gedaanten aan, en doet den Reiziger zich steden, kerken, toorens, en wat de inbeelding meer oplevert, verbeelden. De Ysbergen en Ysvelden ten Noord-westen van Spitsbergen leveren de hoofdwonderen deezes Lands uit. De Ysvelden van Zwitzerland schynen 'er niet by te haalen. Men telt 'er zeven voornaame; doch die op een verbaazenden assland van elkander liggen: en ieder deezer vormt valeien van eene onbekende uitgestrektheid, in een gewest in de binnenste deelen geheel ontoeganglyk. De kleinste heest aan Zee een hoogte van drie honderd voeten, en gelykt op den Esmaraut in kleur. Watervallen van gesmolte sneeuw storten op verscheide plaatzen neder, en zwarte steil opgaande bergen, met witte plekken, bepaalen, de zyden, en ryzen van agteren op, rots boven rots, zo verre het oog kan reiken. By wylen breeken 'er groote brokken af, en storten met een allerontzettendst geweld in 't water. Een stuk van die helder groene zelsstandigheid, afgevallen, kreeg grond op vier en twintig vademen waters, en stak boven het water vyftig voeten uit. Dergelyke Ysbergen zyn gemeen in de Noord-pool Gewesten: en aan derzelver afbrokkelingen heeft men de vaste Ysbergen, welke daar de Zeeën zo onveilig maaken, toe te schryven. De Vorst mag gezegd worden met deeze Ysbergen te speelen, en aan dezelve niet alleen een grootsche, maar ook dikwyls de vreemdste, gedaanten te geeven. Men heeft gezien dat deeze Ysklompen de gedaante aannamen van een Gottisch Kerkgebouw, met boogswyze glaazen en deuren, en al de ryklykheid van optooi van die Bouworde; zamengevoegd, het geen men in een Arabisch vertelzel naanwlyks zou durven vermelden, uit kristal van 't schoonst saffieren blaauw; dan weder ziet men onmeetbaar groote platgedakte Tempels, onderschraagd van ronde doorschynende hemelschblaauwe kolommen. - Deeze Ysbergen zyn 't werk van eeuwen, en krygen 's jaarlyks eene vermeerdering van hoogte, door de sneeuw en regen, die onmiddelyk bevriest, en het verlies, door het smelten der zonne veroorzaakt, ruim vergoedt. - Hoort hoe onze Dichter van winter dit bezingt: Het afgelegen oord, door Erik 't eerst betreeden,
't Bemoschte Groenland wenkt door barre zeldzaamheden
| |
[pagina 6]
| |
My vrugtloos na zyn kust; geen straat of baai, genoemd
Naar Britsche Zeeliên, door hun moed en ramp beroemd,
Troont my thans westwaards heen; 'k zie, oostwaards aangetoogen,
't Spitsberger voorland reeds. Hoe blinkt het my in de oogen,
Daar 't in zyn langen nacht de vreemdste mengling maalt,
Door 't vuurig noorderlicht en 't licht der maan bestraald!
De Walvischvangst des Zomers in dien oord beschree ven hebbende, vaart hy voort: Maar buldrend Jaargetyde! uw akeligst gebied
Ziet nu de noeste vlyt der stoute vischren niet.
Het toont, by 't blikrend licht der vreemde hemelvuuren,
Hoe aan de pool de sneeuw den tyd zelss kan verduuren;
Een reeks van Alpen, die, van louter Ys gebouwd,
Het donker gryze zwerk in zyne vaart weêrhoudt;
Die, door het stormgeweld verwoed van één gereeten,
Of, dondrend, hier en ginds ten afgrond wordt gesmeeten,
Hoe toomeloos de zee haar holle golven rolt,
Hier wordt zy door den vorst beteugeld en gestold;
Met welk een hevigheid zy aanbruisch onder 't stormen,
Hy weet haar baaren straks tot Ysgebergt te vormen.
Natuur schynt zelfs versteend in dees verlaaten streek.
Het dierlyk leven, dat dit doodlyk oord ontweek,
Wanneer 't het Zonnelicht benêen de kim zag daalen,
Vlood ver van hier naar 't Zuide om zagter aêm te haalen,
Ach! hoe rampzalig hy die hier, in 't Ys bezet,
Zich met zyn ranke kiel den hertogt vindt belet,
En by het zinkend licht in 't aakligst wee gedompeld,
Terwyl een lange nacht hem stormende overrompelt.
Dit was het deerlyk lot van u, die langs dees baan,
(Wat dorst uw moedig volk, ô Neerland! niet bestaan!)
Een doortogt naar het Oost' opspoorden met uw vlooten,
Een onbekenden weg, ligt voor altoos geslooten,
ô Heemskerk! Barends! ô doorlugtig heldenpaar!
Uw wondre moed verduurde op Zembla al 't gevaar
| |
[pagina 7]
| |
Dat ooit een groote ziel deed siddren en bezwyken.
Op 't Maijen-Eiland strekte een zevental van lyken,
Versteend als marmer, zo veel tekens dat uw kroost,
O Zeevaardy! gereed zich nood en dood getroost.
Op deeze hooge Breedten, levert de sneeuw geen min zonderlinge verschynzels op aan het Ys. In den beginne is dezelve hard en klein als het fynste zand, vervolgens zeshoekig, naaldvormig, kruiswys, als starren met meer en minder punten. Gedaanten, welke afhangen van de gesteltenis des dampkrings; by zagt weer voegen zich de sneeuwdeeltjes zamen, en vallen by vlokken neder. De lange Winternagt begint in deeze akelige Gewesten op den twintigsten van Wynmaand O.S. Dan gaat de Zon onder, en vertoont zich niet weder dan omtrent den derden van Sprokkelmaand. Eene schemering, 't is waar, blyft 'er eenige weeken naa het wyken der Zonne: dan volgen 'er wolken en dikke duisternis, alleen door het Maanlicht en de Noorderlichten afgebrooken. De koude klemt sterkst omtrent Nieuwjaar, en de aannadering der zonne wordt voorgegaan door de geweld gste Vorst. Met het begin van Lentemaand krygt de Zon meer hoogte, de Vossen verlaaten de holen, en de Zeevogels komen in groote menigte na de broed-plaatzen. De Zon gaat, naa den derden van Bloeimaand O.S. niet meer onder, en het onderscheid van Dag en Nagt is dan in deeze hooge Noordsche Gewesten verlooren. Wanneer de Zon, in den Zomer, op 't hoogst is, heeft dezelve kragts genoeg om de teer op 't Scheepsdek te doen smelten: dan met Oogstmaand neemt haare kragt af; zy gaat vroeg onder. In Herfstmaand wordt zy naauwlyks gezien, en als Wynmaand ter helfte gekomen is, neemt zy, voor den even gemelden langen tyd asscheid van deezen oord: de Baayen vriezen toe, en de strenge Winterheerschappy neemt eenen aanvang. Aard en grond zyn, als 't ware, aan de bevroozene Gewesten van Spitsbergen ontzegd. Althans het eenige, 't welk naar aarde gelykt, is het gruis van de bergen, losgemaakt door de winden of de schuuring der watervallen van gesmolte sneeuw: waar bykomt het verrotte berg-mosch en de drek der vogelen, door dezelfde oorzaaken byeengehoopt. Deeze Eilanden bestaan uit steen, niet in laagen liggende, maar als in een vasten klomp gegooten. Een berg is maar een enkele steen, zonder spleeten, dan op plaatzen | |
[pagina 8]
| |
waar dezelve gescheurd word door de strengheid van de Vorst, die menigmaal bergsplytingen en afstortingen veroorzaakt, met een geluid als dat eens harden donders vergezeld. De Valeien deezes Lands zyn met altoosduurende Sneeuw en Ys opgevuld. Ze zyn geheel ontoeganglyk en alleen bekend door de onderscheide strekking der Bergen, of de Ysvlakten, welke zy opleveren. Geen stroomen bewateren deeze dorre streeken; Bronnen ontbreeken 'er. De Zeelieden moeten versch water krygen of uit de watervallen van gesmolte Sneeuw in den Zomer, of uit holen in 't midden van Ysvelden gemaakt. Nogthans komt Flora deezen oord, voor een korten tyd, bezoeken, en verspreidt, met een schaarsche hand, haare schoonheden aan den voet deezer bergen. 't Zyn eenige laage gewassen, die 'er uitspruiten, bloeijen, en tot zaadgeeving ryp worden, geduurende de korte warmte van Zomer- en Hooimaand, en dan verdwynen tot de wederkomst van een volgend jaar. Onder deeze gewassen zyn die tegen de Scorbut dienen allerovervloedigst. Wie zou zich kunnen verbeelden, dat eenig sterveling zo onzalige oorden tot de plaats van een kortstondig verblyf zoude verkiezen. Nood deedt onzen beroemden jacob van heemskerk en willem barends, aan welken de Dichter van winter zo even gedagt, op Nova Zembla overwinteren, toen zy een nieuwen weg na China door het Noorden gingen zoeken. De laatste liet 'er 't leeven. Dit laatste was het lot van Hollandsche Zeelieden, die, uit verkiezing, in de Jaaren MDCXXXIII en MDCXXXIV, om waarneemingen te doen, daar den Winter wilden doorbrengen, schoon ruim voorzien van alle levensnoodwendigheden en Geneesmiddelen. Drie Jaaren vroeger, waren acht Engelschen, door ongeluk in dat Gewest gebleeven, gelukkiger. Bykans van alles onverzorgd, wisten zy een gebouw van stukken en brokken te vervaardigen, en het leeven te rekken, tot dat de Schepen, het volgend Jaar komende, hun gezond aantroffen. Vier Russische Zeelieden, by toeval, aan deeze bevrooze kust, in den Jaare MDCCXLIII, gelaaten, leefden 'er, op één na, zes Jaaren, toen de aankomst van een Schip hun uit deezen deerlyken staat verloste. Dan de Russen hebben, niet lang geleden, deeze onherbergzaame Eilanden, ondernomen te bevolken. 's Jaarlyks zenden zy 'er Volk heen, om daar een geheel Jaar over te blyven. Zy hebben vastigheden op Spitsbergen en daarom- | |
[pagina 9]
| |
streeks gelegene plaatzen, en met wooningen, geschikt, om ieder zes en twintig Man te huisvesten. Zy brengen, tot leevensonderhoud, met zich, gezouten Visch, Roggemeel en Wei van zuure Melk. Deeze Wei is voornaamlyk hun drank, en zy bedienen 'er zich van in het bakken van hun Brood. Elke Hut heeft een Oven, die teffens tot een Kachel dient; het Brandhout neemen zy mede van Archangel. De Hutten staan boven den grond, en zyn zeer warm. Zy kooken hun Visch met Water en Roggemeel, en dit is hun Winterkost. In den Zomer leeven zy meest van Vogelen en Eyeren. Zy gaan gekleed in Beeren-huiden, of in die van Rendieren, met de ruige zyde na het lichaam gekeerd. Hunne Bedden zyn ook van deeze vagten toegesteld. De Vossenhuiden, die kostbaarder zyn, bewaaren zy als een sluk van Koophandel. Behalven de Jacht, vangen zy, in netten, de Beluga of Witten Walvisch. Weinigen hunner sterven door de koude; doch menigmaal zyn de toonen en vingers bevroozen; want zy jaagen, trots het barste winterweêr. Zy hebben vryheid, om die verblysplaats, na 't verloop van één Jaar, te verlaaten, of 'er te blyven, als den twee en twintigsten van Herfstmaand een Schip, 't welk uit Rusland nieuwe Manschap aanvoerde, vertrekt. De sterke beweeging, welke zy maaken, hun spys, en de verversching van den zouten voorraad, door dezelve in Water te kooken en met Roggemeel te mengen; hun drank van Wei, en volslaagene onthouding van geestryke dranken, zyn zo veele middelen, tot weering van de Scorbut, die de meeste Winteroverblyvers in deeze Oorden wegrukte. Waar de Noord-pool Landen van Europa, Asia en America, bewoond zyn, schynen de Inboorelingen, met weinige verscheidenheden en enkele uitzonderingen, een ander Geslacht van Menschen, naar lichaam en naar ziel. Hunne gestalte is van vier tot vier en een halven voet hoog; hun hair kort, zwart en ruw. Hunne oogen zyn nauw gespleeten, en zwart. Zy hebben groote hoosden, zwaare kaakbeenen, wyde monden, dikke lippen, breede borsten, dunne middels en spillebeenen; het vel is donker. Door gewoonte klimmen zy op 't gebergte als Geiten, en op de boomen als Inkhoorens. Zo sterk zyn ze van arm, dat zy een boog, die een kloek Noorweeger naauwlyks kan buigen, met gemak spannen: vadzigheid is hun heerschend character, nood moet hun tot werken dryven; zy zyn kleinmoedig en zeer aan Zenuwkwaalen, onderhevig. Deeze byzonderheden treft men aan by de Inwoonders van Fin- | |
[pagina 10]
| |
mark en Lapland. - De Kusten ten Oosten van Archangel, tot de Rivier Oby, worden bewoond door de Samojeden; een geslacht van Menschen, zo kort als de Laplanders, doch veel morssiger en beestagtiger. Zy leeven deels van krengen. De meergemelde Dichter laat zich over hun dus hooren: Naby het woeste strand, daar de Oby zyne vloeden
Ter naauwernood den vorst ontrukt door rustloos woeden,
Vertoont het menschdom zich in zynen laagsten stand,
Door 't koestrend vuur der zon, dat me aan geboomt en plant,
Aan dier en menschen kragt en wasdom ziet verleenen,
Van achter hoog gebergt' slechts hier en daar bescheenen,
't Leeft hier in holen, in een droeve duisternis;
Het slyt zyn dagen by d'onaangenaamsten disch,
Bedwelmd door sineulend vuur, bedekt met ruige vachten;
't Schynt vreemd van tederheên, die 's leevens wee verzachten,
Het zoet der Maatschappy. 't Verneemt om hol en kuil,
Op 't nadren van de Lent', het brullen en gehuil
Van 't keerend Roosgedierte; en als de zonnestraalen
Hun slaauwen wederschyn verspreiden door de dalen,
Gaan zy, door hongersnood geperst, met boog en speer
Langs 't woeste veld ter jagt, op Veelvraat, Vos en Beer.
Van deezen aart zyn, en in deeze omstandigheden bevinden zich, de meeste Bewoonders der Noord-pool Landen. Met den diepsten eerbied voor de beschikkingen der Voorzienigheid, vraagt men misschien by zichzelven, waarom de goeddoende Schepper zulke jammervolle Gewesten ten verblyfplaats geschikt hebbe van een gedeelte des Menschlyken Geslachts, terwyl een ander gedeelte gemaatigde Lugtstreeken bewoont, een helderen Hemel heest, overvloedige Oogsten geniet, en van alle wenschelyke aardsche Zegeningen tot zyn deel ontvangt? Maar goed en kwaad zyn dikwyls enkel betrekkelyke denkbeelden, en veel van 't geen wy, aan den eenen kant geluk, en aan den anderen kant clende, noemen, bestaat minder in de daad dan in begrip. Onder de Laplanders, by voorbeeld, is de lichaamsgesteltenisse doorgaans aan de strengheid van de lugtstreek geëevenredigd; zy vinden in hunne Bosschen, en in de | |
[pagina 11]
| |
Huiden der Dieren, beschutzels tegen de koude, en zich gezegend met het alleszins nuttig Rendier; hoe veele hunner dringendste behoeften worden door die Zegeningen opgewoogen? Hoe treffend zingt hier van winter, als hy, de oorlogzugtige Gothen en Scyten vermeld hebbende, voortvaart: Deeze oorlogsdrift en zugt na andere landverblyven
Schynt eerder aan den aart dier Volken toe te schryven;
Dan aan hun koude lugt, of oversneeuwd gewest.
Dit blykt aan Laplands kroost, 't weik daar zyn wooning vest.
Dat vreedzaam Volk is schuw van woeste krygsrumoeren.
Men zag het nimmer de aarde ontrusten of beroeren.
Geen driftig zelfbelang, dat nyd of hebzugt voed,
Geen dwaaze gloriezugt, geen wensch na overvloed,
Verstoort de zagte rust van hun onnozel leeven.
Te vrede met het land hen door natuur gegeeven,
Hoe schaars het pronken moog' met oogbetoovrend schoon,
Zyn ze aan hun bergen, aan hun stormen zelfs, gewoon.
Het nuttig Rendier, by hun Hutten opgetoogen,
Maakt al den rykdom uit in hunne eenvoudige oogen.
Het schenkt hun spys en drank, kleedy en huissieraên,
En tevens dak en bed. Natuur is ligt voldaan.
Dit tam en huislyk dier, zo yvrig als goedaartig,
Leent aan 't gareel zyn' nek, op 's Meesters stem dienstvaardig;
Hy heeft, vol bygeloof, het naauw zyn wil vermeld,
Of 't vlugge dier voert straks de sleê langs 't glinstrend veld,
En streeft, in zyne vaart, het staarend oog ontweeken,
Ter vlucht, met zynen Heer, naar vergelegen streeken.
Wy zien ook, als de sneeuw dit Volk ter baan verstrekt,
Hen, over hals en hoofd, met koestrend bont gedekt,
Door reislust aangespoord, langs heuvels, bergen, klippen,
Als waar 't een effen veld, op breede schaatzen glippen.
Ze aanschouwen, in het diepst van hunnen langen nacht,
Een wonderbaaren dag, die hun verdriet verzogt
Door hen het spoor ter Jagt en 't schuwe wild te toonen,
Of ben te lichten naar de slaaptent hunner schoonen;
| |
[pagina 12]
| |
't Is 't blinkend Noorderlicht, dat zweeft langs hunnen trans
Al schittrende af en aan, met ongelyken glans;
't Zwerft door al 't ruim der lugt, en mengt in 't akelig duister
Met Maan- en Sterrelicht, zyn blikkerenden luister.
Zy hebben ook een Lente, en 't nadrend zonnelicht
Blinkt uit het neevlig Zuide, allengs hen in 't gezicht;
De dageraad, eeist flaauw, krygt daaglyks meer vermogen.
Welk een veriukking houd hun zinnen opgetoogen
Wanneer de rand der Zon voor 't eerst de kim bestraalt;
Wat vreugd, wanneer haar schyf in vollen luister praalt;
Veel Maanden achter één, langs breede azuuren transsen,
Haar' schoonen loopkring siert met ongedoofde glanssen;
En schoon ze in 't scheemrend West' schynt schuil te zullen gaan,
Terstond weêr opwaards ryst langs de eigen hemelbaan.
Dan word der Vischren rei door 't bly faizoen gedreeven,
Om over 't hoog gebergt naar 't Nimiesch MeirGa naar voetnoot(*) te streeven,
Waaruit een Waasem ryst, die langs de golven rolt,
En door de koele lucht tot Nevel word gestold;
Om daar een handelwinst te woekren uit de baaren,
En uit de bruine Steur de versche Kuit te gaaren.
Zy keeren met dien buit verheugd naar Hut en Schuur,
Daar Maagschap of Gezin hen wacht by 't koestrend vuur.
Een beroemd Schryver heeft over dit stuk eenige keurige ophelderende bedenkingen medegedeeld, welke wy hier overneemen. ‘Van het geluk en ongeluk onzes tegenwoordigen Staats, komt een gedeelte voort uit onze aan- | |
[pagina 13]
| |
doeningen; een gedeelte uit onze begrippen; een gedeelte is ons toegeschikt door de Natuur, en een gedeelte schikken wy onszelven meestal toe. Stellig vermaak kunnen wy niet altoos verkrygen, en stellig leed niet altoos afweeren. Geen Mensch kan aan zyne Plantadien de geurigheid byzetten van de Indische Lusthoven; geene voorschriften der Wysbegeerte zyn in staat, hem de aandagt van pyn en ongemak te doen afwenden. Doch ontkennend ongeluk, 't welk niet ontstaat uit het drukkend leed der rampen, maar uit het gemis van genot, zal altoos wyken voor het geneesmiddel der redenkaveling. Een der grootste kunsten, om overtollige onrust van ons te verwyderen, bestaat, in zich te ontheffen van de gewoonte, om onzen staat te vergelyken met dien van anderen, die een ruimer maate van de Zegeningen des leevens genieten, of wier ingebeelde leevensstanden van rust en vermaak, misschien, onder de Stervelingen niet gevonden worden. Weinigen, zeer weinigen, vinden zich in eenen zo naaren Leevensstand geplaatst, of zy zien dagelyks Natuurgenooten nog elendiger, uit welker beschouwing zy mogen leeren zich in hun lot te verheugen. Geen ongemak is min draagelyk te maaken door koust of vlyt, dan de ongenade der Jaarsaizoenen, en geen verschaft deswegen een geschikter oefening, ten deezen aanziene, voor den Wysgeer. Een Inbooreling van Engeland, door Winterkoude huiverende, kan zyne genegenheid voor zyn Vaderland verminderen, door met zyne verbeelding om te doolen in de Lustvaleien van Asia, en te dartelen onder altoos groen geboomte, by steeds murmelende Beeken; maar, indien hy zyne gedagten wendt na de Pool-Gewesten, en de Volken opmerkt, die een groot gedeelte van het Jaar nagt hebben, en verweezen zyn om Weeken en Maanden door te brengen, omringd door Sneeuwbergen, zal hy welhaast tot bedaaren komen, en, terwyl hy zyn vuur aanstookt, of zyn mantel omslaat, erkennen, hoe veel hy verschuldigd is aan de Voorzienigheid, dat deeze zyne wooning niet in Groenland of in Siberie bestemd hebbe.’ De Banneling in 't laatstgemelde Gewest, schoon hy, in 't Noorden gebooren, en aan strenger lugtstreek, dan wy te draagen hebben, gewoon zyn, voelt daar, ten deezen opzigte, eene verandering, die zyn Ballingschap verzwaart: | |
[pagina 14]
| |
- - - hier zwerven Ruslands Grooten,
Verlaaten van 't geluk, in ballingschap verstooten.
Hoe uitgestrekt, hoe wyd, dees vreemde Kerker zy,
Natuur dient egter hier 't geweld der Monarchy;
Zy laat geen uitkomst toe. Zy heeft dit oord omtoogen
Met Wildernissen, met Boschaadjen, neêrgebogen,
En overhoopt door Sneeuw; met Vloeden, hier en daar
Bedekt met bergen Ys, gestapeld op elkaêr,
Die, als de wyde Zee, tot in hunn' kil bevrooren,
Geen golfgeklots, hoe 't storme, aan 't barre strand doen hooren.
Waarneemingen van deezen aart helderen niet alleen het onderwerp op, maar verschaffen ons tevens lessen, die, zullen wy 'er agt op geeven, zeer zullen strekken, om de drukkende zwaarte van ingebeelde onheilen te verligten, en ons opmerkzaam te doen worden voor 't heil, 't geen ons ten deele valt. Werden wy verweezen om te woonen in de Noord-pool Landen, en tot de leevenswyze der Inboorelingen, wy zouden ons lot ondraaglyk noemen. Hoe elendig zouden wy het verblyf vinden, als wy geene voorwerpen beschouwden dan hooge Ysbergen, en onuitoogbaare Sneeuwvlakten; indien die afweeziglieid van het heuchlyk Zonnelicht, maanden lang, de nypende koude deedt toeneemen; indien wy onze gemaklyke wooningen moesten verwisselen voor een onderaardsch hol, of een met vellen overdekte hut; indien wy niets tot leevensonderhoud hadden, dan het geen eene gevaarlyke en onzekere Jagt ons bezorgde; indien wy verstooken waren van alle de vermaaken die de beschaavende Kunsten opleveren, en van de zoetigheden der verkeering, die het leeven veraangenaamen! Dat wy derhalven de onuitspreeklyke voordeelen, welke wy genieten in onze gemaatigde lugtstreek, en welke wy menigmaal zo onopmerkzaam erlangen, in 't oog houden, zulks zal het morrend ongenoegen, over de kleine ongelegenheid van onzen Wintertyd, verbannen; en met onzen Jaargety-Dichter, ten slot, op deeze vergelyking, doen zeggen: Gezegend Vaderland! des Winters streng gebied
Misvormt zo akelig uw vlakke Velden niet:
Gelukkig hy, die, op uw vryen grond gebooren,
Een veiliger verblyf door God zich ziet beschooren!
|
|