| |
Reize in de Binnenlanden van Afrika, langs de Kaap de Goede Hoop, in de jaaren 1780 tot 1785 gedaan, door den Heer Le Vaillant:Uit het Fransch door J.D. Pasteur.Met Plaaten. Eerste Deel. Te Leyden en Amsterdam, by Honkoop en Allart 1791. In gr. 8vo. 394 bladz.
De Heer le vaillant, geboren te Paramaribo aan de Rivier Suriname, is een van die byzondere menschen, welken, van hunne jeugd af aan, de brandendste zucht tot reizen in hun hart koesterden en aankweekten; en wier geduld en moed geëvenredigd is aan eene pryswaardige nieuwsgierigheid, die hen, tot vermeerdering hunner eigene kundigheden, zo wel als tot verlichting van andere menschen, alles doet onderneemen. Zyne geboorte, en oefeningen in de natuurlyke Historie, op een der Nederlandsche Volkplantingen; zyn vertrek van Paramaribo naar Texel, in den jaare 1763: zyne verdere reizen van Amsterdam naar zyns Vaders Geboorteplaats in Frankryk: en eindelyk zyn omgang in Parys, en het beschouwen der voornaamste Kabinetten met natuurlyke zeldzaamheden: dit alles heeft by hem gediend, om deeze Reize in de Binnenlanden van Afrika zo belangryk als naauwkeurig te doen worden.
Men zou naauwlyks kunnen gelooven, dat iemand een Stad als Parys, zyne Vrienden, Maagen en vooiäl zyne Echtgenoote, zou kunnen verlaaten, om zich aan alle de gevaaren der Zee; aan den woedenden Honger, en de wreed- | |
| |
heden, der Leeuwen, Tygers en ander verschriklyk roofgedierte, in een barbaarsch gewest, bloot te stellen; en een gemeenzaamen omgang te zoeken, met Hottentotten en Kaffers, wier onkunde en onbeschaafdheid zo zeer berucht, doch wier goede inborst zo dikmaals door den Schryver geprezen wordt. En evenwel dit deed deeze Reiziger, die onverbidlyk, voor alle zwaarigheden zyne oogen sluitende, zich op den 17den July 1780, uit Parys begaf; zich andermaal naar Holland vervoegde; te Amsterdam kennis met den Heer temminck, Thesaurier van de Oostindische Maatschappy, en met deszelfs uitmuntende verzameling, maakte: en zich eindelyk aan boord van Kapitein S* * V* *, op het Schip de Held Woltemade begaf; daar mede 19 December 1781, daags voor de Oorlogs-Verklaaring der Engelschen, uit Texel in Zee stak, om daar mede naar Kaap de Goede Hoop te stevenen.
In deeze overtogt heeft de Heer le vaillant een bewys nagelaaten, hoe weinig moed, een anders Krygskundige Natie betoont, wanneer het, door een langen Vrede, ongewoon aan den Wapenhandel geworden is; en tevens hoe weinig dienst men van eerstgeworven volk, in gevalle van nood, verwagten moet. Den eersten Feb. 1781, werdt hen, op 3 Graaden Noorderbreedte zynde, geboodschapt, dat men aan den gezichteinder een Zeil ontdekte. De Mercurius, een ander Schip van de Compagnie, onder het welk de Held Woltemade stond, was toen byna uit het gezicht vooruit; zynde het dood stil. Eerst konde men niet onderkennen, welk een Natie het aankomend Schip toebehoorde, doch dit zag men, dat het slechts een klein Schip was. Eenige uuren laater bespeurde men, dat het zich door twee Sloepen liet boegseeren, en dat het met kragt van Riemen naderde. Het was, verzekerde men toen, een Schip dat in nood was, en dat by het Hollandsch Schip kwam om hulp te verzoeken: in welke onderstelling men het ook gerust liet naderen; want men wist aan boord van de Held Woltemade niets van den plaatshebbenden Oorlog, tusschen Engeland en Holland. Omtrent drie uuren na den middag, zagen zy het Schip op een halven Kanonschoots afstand, en bevestigden hunne vlag door een lossen schoot; doch zagen vreemd op, wanneer zy een Kogel door de Hut kreegen, welke van de geheele laag gevolgd werdt, terwyl de Kaper de Engelsche Vlag ophyste.
Men kan de verwondering en ontsteltenis, op het Hol- | |
| |
landsch Schip, in dit onverwagt voorval, niet naauwkeurig schetsen: daar was misschien op geheel het Schip geen eenig man, die ooit een gevegt hadt bygewoond. De Kapitein en de Officiers, gewoon vreedzaam te vaaren, hadden nimmer in zulk eene omstandigheid het bevel gevoerd; dus aangetast te worden, zonder zulks verwagt, zonder tyd gehad, te hebben om iets in gereedheid te brengen, zonder zelfs de verschanssingen te hebben kunnen maaken! Men kan zich ligt verbeelden, hoe groot de ontsteltenis van die arme lieden ware. De schrik en vooräl de verwarring was op alle aangezichten te leezen. De Officiers schreeuwden uit alle magt; de Soldaaten, nieuw geworven volk, dat nooit een geweer gelaaden hadt, wisten niet naar wien te luisteren, of wien te antwoorden; in één woord, des avonds om zeven uuren hadden zy nog geen laadgat ontstooken. De Kaper beschoot hen ondertusschen zonder ophouden, en eischte hen op, dreigende hen in den grond te zullen schieten, indien zy langer weigerig bleeven. De Kapitein riep, beevende van schrik, den Engelschen Kaper, onophoudelyk toe, dat hy geen meester was, om zyn Schip op genade of ongenade over te geeven; dat hy zich daartoe by den Mercurius vervoegen moest, onder welks bevel hy stondt. De goede man hadt alle tegenwoordigheid van geest verlooren!
Eindelyk ontstond 'er, als door een wonderwerk, een klein koeltje, waar door de Mercurius de Held Woltemade naderde, en deszelfs Kapitein vroeg, waaröm men niet schoot? Hy antwoordde dat hy naar zyne bevelen gewagt hadt, en dat het de Bevelvoerer was, die het sein tot het gevegt moest geeven. Een gansch koddige verschooning in den mond van een Zeeman, die door een klein Schip van zestien stukken agt ponders was aangetast, terwyl hy twee en dertig stukken van zwaarer caliber, verscheiden Steenstukken, en drie honderd mannen, behalven het Scheepsvolk, voerde.
De Mercurius beginnende te schieten, zo begonnen zy aan boord van de Held Woltemade, insgelyks, uit alle stukken vuur te geeven; en schoon de Mercurius tusschen hetzelve Schip en den Engelschman in lag, zo schooten zy echter voort. Het Volk, hun voordeel doende met deeze wanorde, zoopen zich om het zeerst dronken; zy gingen, liepen zonder te weeten waar heenen, stootten tegens elkanderen, wankelden, keerden weder, zonder te weeten waarom; men schreeuwde, men schreide aan den eenen;
| |
| |
men vloekte, men kroop weg aan den anderen kant. De Ziekentrooster zelf, ongetwyseld om zich zelven moed te geeven, hadt niet geschroomd zich even zodanig te buiten te gaan: men zag hem met eene Lantaarn in de hand, naar de Kruidkamer afklimmen, waarin vyf en twintig duizend ponden Kruid waren, naar Ceylon bestemd, en zonder de minste voorzorg buskruid aanbrengen om kardoezen te maaken; want men moet weeten dat 'er geen eene in voorraad was, en dat men van 's morgens af 'er nog niet aan gedacht hadt, om dezelve in gereedheid te brengen.
Na al het Wand aan stukken geschoten, en het Schip aan alle kanten doornageld te hebben, verliet hen de Kaper des avonds om elf uuren. Hy was reeds verre weg, en zy hielden nog aan met vuuren. Welk een schoon oogenblik voor de bloodaarts! Wat maakten zy toen eene beweeging! Hoe liepen zy over het Dek met vasten tred; hunne stem verheffende, en den vyand, dien zy nu niet meer hoorden, uitdaagende! Men vreesde hem echter nog; memand durfde naar Kooi gaan, terwyl het gedruis van het Engelsch geschut telkens nog in de ooren donderde. Men kan zich een denkbeeld maaken, welke wanorde 'er, geduurende die opschudding, geheerscht hadde, daar de Schryver verzekert, dat men des anderen daags, toen men de stukken wilde afhaalen. Kanonnen vondt, die tot aan den mond vol gelaaden waren, en die tot drie laadingen Kruid, beurtelings op elkanderen gelaaden, bevatteden, met even zoo veele kogelen. Verscheiden Geweeren waren gelaaden met de kogels eerst. Zonder den Mercurius zou de Held Woltemade zekerlyk genomen zyn geweest, wiens Volk nu nog met de schrik vry kwam; en die hersenschim was ook alleen in staat, om Officieren tot zulk een graad neêr te slaan, van zich vier uuren te laaten beschieten, zonder met eenen eenigen schoot te antwoorden. De Engelschman dacht zekerlyk, dat zy geen Geschut hadden, of dat de Stukken, welke hy zag, van hout waren; de minste verweering zou hem terstond hebben doen afhouden, en ongetwyfeld zou hy schielyker gegaan zyn, dan hy gekomen was.
Het Tafereel, dat de Schryver van de snorkeryen eeniger Schepelingen geeft, na dat de vyand afgetrokken was, stelt deezen in het bespottelykst licht. Om het werk te kroonen, wierd de Heelmeester engelbrecht, die zich, zoo lang het gevegt geduurd hadt, op de Kiel verschoien hadt, gelast, in zyne hoedanigheid van
| |
| |
Doctor, het Journaal van deezen treffelyken slag op te maaken. De Heer le vaillant gebruikte de vryheid om met dien Schryver, zo wel als met de andere, den spot te steeken: by geluk bleef hy gezond, anders zou de wraak van den Doctor zekerlyk op zyn tyd gewerkt hebben.
Na het mededeelen deezer geschiedenis, (die wy niet zouden overgenomen hebben, indien zy niet reeds by andere Natiën, en vooräl by de Engelschen, bekend ware geweest, doordien de Fransche geschriften algemeen geleezen worden;) geeft de Schryver een naauwkeurig Verslag van de Kaap de Goede Hoop Onder de byzonderheden aldaar, die natuurkundig opgelost worden, komt ook de volgende voor: ‘De regentyd begint daar gewoonlyk omtrend het einde van de maand April. De regen valt menigvuldiger en overvloediger in de Stad, dan elders in den omtrek. Zie hier de natuurlyke reden 'er van; de Noordenwind doet aan de Kaap, dat in Frankryk de Zuidwesten Wind doet, hy dryft de Wolken voort, die, de Stad overtrekkende, tegens de Tafelberg, den Duivelsberg, en den Leeuwenberg stuiten en breeken; dan regent het gestadig aan de Kaap, terwyl men twee uuren in de rondte de fraaiste lucht en het droogste weder heeft; somtyds regent het over de geheele streek, tusschen de Tafelbaai en Baai Fals, ten Oosten van die keten ontzagchelyke bergen, die zich tot het uiteinde van de punt van Afrika uitstiekt; terwyl de Westelyke zyde zuiver en onbewolkt is. Het is in het klein, het geen op de Kusten van Koromandel en Malabaar geschiedt, maar het schouwspel is hier verwonderlyker, om dat het merkbaarer en in een kleiner bestek is. Indedaad als twee vrienden te zamen de Stad uitgaan, om zich naar de Baai Fals te begeeven, zal de geen, die zynen weg ten Oosten van den berg neemt, zyn regen-scherm medeneemen, terwyl hy, die Westwaarts gaat, zyn zonnescherm zal gebruiken. Zy komen op de bestemde plaats, de een hygende en nat van zweet, de ander nat en verkleumd van den regen.’
De gevolgen van den Oorlog, met Engeland, deed de Kaapsche Regeering bevelen geeven, dat eenige Nederlandsche Schepen zich naar de Saldanha Baai zouden begeeven. Onder deezen was het Schip Middelburg, gevoerd door Kapitein van gennep, aan wiens boord zich de Heer le vaillant begeeven hadt; en aldaar alle ge- | |
| |
ryflykheden genoot. Ongelukkig werdt de gissing van hem, raakende het Schip de Held Woltemade, wiens belagchelyk gevegt met den Kaaper hem zulks had doen vermoeden, maar al te zeer vervuld: dat Schip hep in het begin van Augustus uit; en naauwelyks was het in Zee, of het wierdt zonder flag of stoot genomen, door het Esquader van den Commandeur johnston. Dit geval bragt dien Commandeur in de Saldanha Baai, onder Fransche Vlag, doch hy hyschte naderhand een Engelsche op. Le vaillant was intusschen aan land bezig met jaagen; de Kapitein van gennep, geen kans ziende om zyn Schip te verdeedigen, liet hetzelve springen; de Lucht en de Zee waren in een oogenblik met deszelfs brandende stukken vervuld. Onder deeze waren de Bezittingen, de Verzamelingen en Ontwerpen van den Schryver, die met zyne hoop vervloogen. Eenige dagen daarna ontving men tyding van de Kaap; alle de Kapiteins waren afgezet, uitgezonderd den Heer van gennep, den eenigsten, die zyn Schip had laaten springen, en wiens schoone daad den Schryver in verlegenheid bragt: uit welke hy echter, door de edelmoedigheid van den Fiskaal boers, toenmaals aan de Kaap woonende, volkomen gered wierdt.
Deeze den Heer le vaillant, in zyne onderneemingen in alles de behulpzaame hand biedende, bezorgde hem Wagens, Ossen, Hottentotsche bedienden, en alles wat tot een verren togt in de binnenlanden van Afrika noodig was. Deeze stoet bestond uit dertig Ossen, als twintig voor twee Wagens, en tien anderen om te verwisselen; drie Jagtpaarden, negen Honden en vyf Hottentotten, als mede een Aap en een Haan. Doch dezelve vermeerderde of verminderde naar maate zyne Keuken rookte; want in het midden der Woestynen van Afrika vindt men, zo wel als in onze geleerde Landen, drommen van aangenaame Tafelschuimers, die niet verleegen zyn met hunne houding; doch die, zonder veel tot last te weezen, niet nutteloos zyn, en niet weeten hoe men den rug keert, als de Schotels weggenomen zyn. Hy vertrok, met deezen stoet, van de Kaap, den 18den December 1781; geevende dit eerste Deel verslag van alles wat, tot het laatst van October 1782, hem op den togt ontmoette.
Om een denkbeeld te hebben van de wyze, op welke de Schryver zyne Waarneemingen deed, zullen wy zyne gewoone oefeningen, met zyne eigene woorden, mededeelen. ‘Ik verdeelde (zegt hy) den tyd, en zie hier de gewoonly- | |
| |
ke orde myner bezigheden. Des nagts, als wy niet voorttrokken, sliep ik in myne Tent, of in myn Wagen; met het aanbreeken van den dag door mynen Haan opgewekt, maakte ik my terstond gereed om myne Koffymelk zelf klaar te maaken, terwyl myn Volk bezig was, alle myne Dieren te roskammen. Zoodra de Zon haar eerste straalen vertoonde, nam ik mynen Snaphaan; ik vertrok met myn Aap, en wy doorsnuffelden den omtrek tot tien uuren; dan weder in myne Tent komende, vond ik die altoos schoon en wel gevaagd. Zy was byzonlyk de zorg aanbevolen aan eenen ouden Afrikaan swanepoel genaamd; niet meer in staat zynde om ons op onze uittogten te voet te volgen, bleef hy de legerplaats bewaaren, daar hy de goede orde in stand hieldt. Het huisraad van myne Tent was niet talryk, een Stoel of twee, eene Tafel, die enkel tot het ontleeden myner Dieren diende, en eenig gereedschap, tot derzelver bereiding noodig, maakte al derzelver sieraad uit. Ik ging daar aan het werk zitten van tien tot twaalf uuren; dan schikte ik de Insekten, welke ik medegebragt had, in myne laadjes; de omslag van myn Middagmaal was even eenvoudig. Ik plaatste een stuk plank met een servet bedekt, op myne kniën, waarop men my eene enkele schotel gebraaden of geroost vleesch voordiende. Na dit sober maal, dat ook niet lang duurde, ging ik weder aan het werk, als ik het een of ander, dat ik begonnen had, moest afmaaken, en begaf my dan op de jagt tot de Zon onderging. Weder in de legerplaats gekeerd zynde, ontstak ik eene kaars en bragt eenige uuren door, met in myn Dagverhaal de Waarneemingen, die ik gedaan had, de Dieren, die ik bekomen had, in één woord, alle de voorvallen van den dag op te tekenen. Ondertusschen verzamelden myne Hottentotten
myne Ossen rondom de Wagens en myne Tent. De Geiten legden, gemolken zynde, zich hier en daar met myne Honden onder elkanderen gemengd neder. Als het werk verricht en het groot vuur naar gewoonte ontstoken was, plaatsten wy ons in eenen kring; ik dronk myne Thee; myne lieden rookten hartelyk hunne pypen, en vertelden my Geschiedenissen, welker onnozele ongerymdheden my deed schateren van lagchen. Ik schepte vermaak in hen aan te moedigen. Zy waren des te minder beschroomd met my als ik meer opregtheid, goedaartigheid en aandachtigheid, liet blyken. Dikwyls, wel is waar, over my zelven meer te vreden, of gunstiger gesteld zynde by
| |
| |
het aanschouwen van eenen fraaijen avondstond, na de vermoeienissen van den dag, gevoelde ik my door eene onwillige betovering als weggesleept, en gaf my zagtelyk aan de beguicheling over. Dan zag ik hen om stryd hunne geestigheid ten toon spreiden om te behaagen; de beste verteller kon gunstig over zich zelven denken, om de diepe stilte, die onder ons was. Ik weet niet welk vermogende aanlokkelykheid my steeds weder aan die vreedzaame tooneelen, waaraan myne ziel reeds zo gewoon was, doet denken! Ik verbeelde my nog als in het midden myner legerplaats, van myne lieden, en van myne beesten, omringd; geene plant, geene bloem, geen stuk rots, niets ontslipt myn geheugen; en dit schouwspel, altoos aandoenlyker, vermaakt en volgt my overäl waar ik ben.’
Men zal met vermaak de byzondere ontmoetingen en ontdekkingen leezen, welke deeze Reiziger, geduurende zyn verblyf in Afrika, gehad en gedaan heeft. Het zyn geene ontwerpen van Koophandel, noch zucht voor eenigen dienst die hem naar de Kaap lokte; alleen de aandrift van zyn karakter, en het verlangen om nieuwe dingen te leeren, hebben zyne schreden in dat gewest bestuurd. Hy bevond, dat, naar maate hy zich van de volkplantingen verwyderde, en dieper in het land drong, alles, in zyn oog, een nieuw voorkomen aannam. De Velden waren schooner, de grond kwam hem ryker en vrugtbaarer voor; de natuur majestueuzer en fierer; de hooge bergen vertoonden aan alle kanten bekoorlyke landschappen en gezichten, zo als hy nimmer ontmoet hadt. Deeze strydigheid met de dorre en verschroeide Velden van de Kaap deedt hem denken, dat hy meer dan duizend mylen van dezelve af was. ‘Hoe!’ zeide hy, opgetogen, tot zich zelven: ‘deeze heerlyke oorden zullen dan eeuwig door Tygers en Leeuwen bewoond worden; welke is de Zinnelooze handelaar, die enkel met het winzuchtig oogmerk van eenen stapel- en vervoerhandel te begunstigen, de stormachtige Tafelbaai den voorrang heeft kunnen geeven, boven de menigvuldige Reeden en natuurlyke en aangenaame Havenen, die de Oostkust van Afrika bezoomen? Ydele menschen, welke de traage Staatkunde van de Europische Volken nimmer zal verhooren.’ - De Heer le vaillant is gemeenzaamer bekend geworden met de binnenlanden en de vreemde volken die dezelve bewoonen, dan met eenige der Volkplantingen van de Kaap, en met de Kaap zelve; hy heeft
| |
| |
derhalven het recht om over de eerste te spreeken; willende dat de Regeering aan de Kaap alle middelen aanwende, om verscheidene rampen te voorkomen, die hy aanvoert. Hy acht die Regeering daar toe in staat; geloovende tevens dat het gevaar aanwast door het draalen.
De weg dien de Schryver, in dit Eerste Deel, genomen heeft, is byna gelyk, met die van sparman, zo dat de Kaart van den laatsten, ten deezen opzichte, van dienst kan zyn; nadien le vaillant, tot deeze eerste Reize geen Kaart heeft medegedeeld; schoon hy thans bezig is, om een Kaart van agt voeten breedte, en zes voeten hoogte, in vier bladen, voor den Koning van Frankryk op te maaken; op welken de verschillende rassen van menschen, de dieren, vogelen, en gewassen, van welken in de twee Reizen melding gemaakt wordt, op hunne plaatsen verbeeld zullen staan; en dan, verkleind, by de tweede Reize, uitgegeeven zullen worden. Het onderscheid, tusschen de Reize van de Heeren sparman en le vaillant, bestaat hier in, dat de eerste zich enkel op de Kruidkunde; de laatste zich voornamenlyk op het naspeuren van Dieren, en wel byzonder van Vogelen, heeft toegelegd. Dat de eerste zich dikmaals, op zynen togt in de Binnelanden, by goede Vrienden, onder dak begeeven heeft; doch de laatste byna nooit. Eindelyk dat de eerste, aan Kokskraal gekomen zynde, is te rug gekeerd; maar de laarste de stoutheid gehad heeft, om zynen togt, met een klein gedeelte van zyn volk, in het land der Kafferen door te zetten, schoon de Oorlog tusschen deeze Natie, en de blanke Volkplanters, in volle woede was; zynde hy bovendien, langs eenen geheel anderen weg, namenlyk over de Sneeuwbergen, en door Kamdebo te rug gekeerd.
In dit Eerste Deel komt de Schryver tot aan de Kokskraal, van waar hy eenige Hottentotten afzend, om de Kaffers zyne vreedzaame oogmerken bekend te maaken. Een reeks van klugtige en treurige gevallen, welken elkander afwisselen, treft men telkens aan. Nu eens valt hy, om een Touraco, door hem geschoten, op te zoeken, in een der bedekte vallen, welke de Hottentotten voor de wilde Dieren, en byzonder voor de Elephanten maaken; uit welken hy, na veele schooten gedaan te hebben, langs een langen staak, door zyn volk op levensgevaar geholpen wordt. Dan wordt zyne legerplaatse, benevens het omliggende land, door het water overstroomd; en een woedende honger wordt 'er het gevolg van. Nu eens ligt hy agter een
| |
| |
dikken omgevallen boomstam, over welken een hem zoekende en woedend gemaakte Elephant, zes schreden van hem af, heen springt: by welke gelegenheid, de uitmuntende trouw en zorg van een Hottentot, klaas geheeten, met roem doorblinkt. Dan weer leert hy zyne Hottentotten op de Tromp speelen; waar door zy een vervaarlyk gegons in zyne legerplaats maaken, beginnende zyne Ossen te bulken, en alles te herklinken. In 't kort, zyne ontmoetingen met haabas, een Opperhoofd eener Horde Gonaquas, zyne gesprekken en omgang met deszelfs dochter narina; als alle zyne onderneemingen, zyn zo veele blyken van menschkunde, als van geregeld onderzoek naar de waarheid; en den waaren aart der Vogelen en Dieren. - Uit de menigte voorbeelden, zullen wy 'er nog twee overneemen; raakende de eerste de levenswyze der Hottentotten; en de laatste de schrik, die de verschyning van een Leeuw, in die Gewesten, verwekt.
‘De Hottentot is gulzig zo lang hy overvloed van levensmiddelen heeft, maar in schaarschheid weet hy zich ook met weinig te behelpen; ik vergelyk hem in die betrekking met de Hyena, of zelfs met alle de verscheurende Dieren, die hunne geheele prooi in een oogenblik verslinden, zonder op het toekomende te denken, en die indedaad verscheiden dagen zonder eeten blyven, zich vergenoegende met klei om hunnen honger te stillen. De Hottentot is in staat om in éénen dag tien of twaalf ponden vleesch te eeten, en op andere ongunstige tyden kunnen eenige Springhaanen, een honigraat, dikwerf zelfs een stuk leder van zyne zoolen, zyne dringende behoefte voldoen; nooit heb ik de myne kunnen doen begrypen, dat het verstandig was eenig voedsel voor den volgenden dag te bespaaren; zy eeten niet alleen zo veel op als zy kunnen, maar dat overschiet deelen zy aan de geenen, die by hen koomen, uit; het gevolg van deeze verkwisting bekommert hen geenzints. Wy zullen jaagen, zeggen zy, of wy zullen slaapen. Slaapen is voor hen een middel, dat hen des noods van dienst is; nooit ben ik door dorre onvrugtbaare streeken, daar het wild schaarsch is, getrokken, of ik heb geheele horden Wilden in hunne kraalen slaapende gevonden, een maar al te zeeker teken van hunnen armeedigen staat; maar dat veel verwondering zal verwekken, en dat ik echter niet zeg dan volgens waarneemingen, welke ik twintigmaalen herhaald heb, zy slaapen als zy
| |
| |
willen, en stellen naar believen de nodigste behoefte der natuur te leur. Daar zyn echter tyden dat zy moeten waaken tegen alle kragt en gewoonte aan; dan gebruiken zy een ander middel, niet minder vreemd, en dat, schoon het geen geloof zal vinden, egter daaröm niet te minder onbetwistbaar en buiten alle tegenspraak is; ik heb hen hunne maag met eenen lederen riem zien toeknypen; dus verminderen zy hunnen honger, verdraagen dien langer, en stillen dien met weinig. Dat koddig middel van binden is by hen ook een algemeen geneesmiddel, dat zy tegens alle kwaalen in 't werk stellen. Zy binden een riem strak om hun hoofd of eenig ander deel, in het welk zy pyn gevoelen, en denken, dat, als zy het kwaad belemmeren, zy het dan noodzaaken de wyk te neemen. Ik ben meer dan eens by diergelyke bewerkingen tegenswoordig geweest; als men dezelve volgens het verlangen van den zieken volbragt hadt, zag ik hem bedaaren, gemakkelyker op myne vriendelyke vraagen antwoorden, en hy verzeekerde my dat hy verligting gevoelde. Hoe wonderlyk die gewoonte ook schyne, zy zou niet zo algemeen by die volkeren in zwang zyn, zo zy niet aan het groot denkbeeld, dat zy 'er van hebben, beantwoordde.’ -
‘Men kan zich geen denkbeeld maaken hoe zeer de stoutste Honden beeven op de aannadering van een' Leeuw. Niets is zo gemakkelyk als des nagts aan hunne houding te zien, welk soort van wild Dier het zy, dat zich in de nabuurschap bevindt. Is het een Leeuw, dan begint de Hond, zonder van de plaats te gaan, droevig te huilen. Hy gevoelt eene onrustigheid en de vreemdste benaauwdheid; hy nadert den mensch, leunt tegens hem, liefkoost hem, en schynt hem te zeggen: gy zult my verdeedigen. De andere huisdieren zyn niet minder ontroerd; alle staan op, geen blyft liggen; de Ossen bulken klaaglyk met eene gesmoorde stem; de paarden trappelen tegens den grond, en draaien zich om en om, de Geiten hebben ook hun teken, dat hunne vrees uitdrukt; de Schaapen verzamelen zich, met den kop bukkende, en dringen digt in een; zy vertoonen slechts eene klomp, en blyven gansch onbeweeglyk staan. De mensch alleen, fier en vol vertrouwen, grypt zyne wapenen, trilt van ongeduld, en zucht naar zyn slagtoffer.
By die gelegenheden vertoonde de angst van de Aap
| |
| |
zich nog het duidelykst, even zo verschrikt door de snaphaanschooten die wy losten, als door de aannadering van den Leeuw, deedt de minste beweeging hem trillen en beeven; hy kermde als een zieke, en kroop aan myne zyde, in eene volslaagen magteloosheid. Myn Haan scheen alleen verwonderd over alle die beweeging en opschudding in de Legerplaats; een enkele Sperwer zou hem meer schrik aangejaagd hebben. Hy vreesde meer voor den reuk van een Wezel dan voor alle de Leeuwen van Afrika te zaamen; dus heeft elk schepzel zynen vyand, die het trotseert, en welke weder op zyne beurt voor eenen sterkeren moet bukken. De mensch braveert alles, behalven zyn gelyken.’
Hier en daar worden de berichten van sparman door den Schryver wedersprooken, en de droomeryën van kolbe overal gegispt, en tegens de waarheid ten toone gesteld. Dit Eerste Deel is met zes Plaaten versierd, verbeeldende 1) De Legerplaats van den Schryver, in het Land der groote Namaquas, welke echter tot zyne tweede Reize behoort. 2) Een Gezigt van de Kaap de Goede Hoop. 3) De Legerplaats van Pampoenkraal. 4) Een Hottentot. 5) Een Hottentotsche Vrouw, en 6) narina, een jong Gonaquas meisje. |
|