| |
Eenige Liederen van David,vertaald en opgehelderd, door J.H. van der Palm,rustend Predikant van Maertensdyk, Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Te Middelburg by W.A. Keel. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1791. Behalven het Voorwerk, 180 bladz. In gr. octavo.
By gelegenheid ener dagelyksche Godsdienstoefeninge voor een aenzienlyk Huisgezin, voor 't welke de Eerwaerde van der Palm de Geschiedenis van David verklaerd had, zyn deze Aenmerkingen over enige Liederen van David opgesteld. Uit dien hoofde heeft hy, gelyk hy zich uitdrukt, ‘de Psalmen ook minder beschouwd als Gedenkstukken der oude Oostersche Dichtkunde, of als bronnen ener zuivere Godgeleerde kennis, dan wel als Liederen van David, als tolken, van zijn ongeveinsd hart, als stukken, die uit het Karakter zijner Godvrucht, uit zijne omstandigheden, de vormen zijner gevoelens, en uit Gods bijzondere leiding omtrent dezen edelen man, in de allereerste plaets behooren verklaerd te worden.’ Met dat inzicht heeft hy ene nieuwe vertolking vervaerdigd,
| |
| |
en zich byzonder toegelegd, op het navorschen van den tyd wanneer, en de gelegenheid, by welke, David die Liederen heeft opgesteld; van waer dan ook voorts de daer nevensgaende Aenmerkingen, inzonderheid tot die omstandigheden, betrekkelyk zyn. Tot een stael van 's Mans oordeelkundige uitvoering, die in meer dan één opzicht grootlyks ter ophelderinge van Davids Liederen strekt, diene het geen zyn Eerwaerde wegens den vierden Psalm aenvoert.
‘Ik moet, zegt hy, in mijne algemeene beoordeeling van dit Lied, verschillen van de meeste Uitleggers, die ik heb kunnen vergelijken. Men plaetst het zelve in den tijd van Davids vlucht voor Absolom, en zoo één der regels, die ik mij in de verklaring der Psalmen heb voorgeschreven, op de natuur gegrond is, kan dezelve daar niet t'huis hooren. De regel, die misschien van eenig belang is, is deze.
‘Davids Gezangen zijn altijd de onvervalschte spiegel van zijn opregt, sterk gevoelend hart. Als ik mij nu den rampzaligen Vader verbeelde, door een snooden, en nogthans altijd geliefden Zoon onttroond, den beledigden Vorst, door ondankbare Onderdanen verlochend, den ouden man eindelijk, dien dit in zijne klimmende jaren te beurt viel, en die, naer het getuigenis der gewijde Historie, onder deze rampen gebukt ging, in den diepsten weemoed weggezonken en gansch verbrijzeld was; als ik mij dit vertegenwoordige, dan moet de toon van alle klagten, in dezen tijd uitgeboezemd, onmiddelijk en verstaenbaer tot mijn hart spreken, dan moet ik dezelve onder honderd anderen kunnen herkennen; ik moet spaerzaem en omzichtig zijn, om Liederen in dit tijdvak te plaetsen, en de overeenkomst van eenige uitdrukkingen met Davids toenmalige omstandigheden, is verre na niet genoegzaem, om mij daertoe te bepalen.
‘Hier aen nu heb ik den vierden psalm getoetst, en het geen mij te voren reeds niet waerschijnlijk toescheen, heb ik, na dit onderzoek, geheel verworpen.
‘De spreekwijs vs. 3. Gij Grooten, hoe lang zal mijne eere tot schande zijn? heb ik aenstonds zeer karakteristiek gevonden: eene andere, en zoo ik meen betere, vertaling drukt den zin derzelve volkomen uit: hoe lang, o Grooten! zal mijn roem mijn misdaed wezen? en nu worden wij door deze uitdrukking terstond onbetwistbaer verplaetst in den tijd van Davids vlucht voor Saul, toen zijn roem, en de toejuiching der meenigte, juist zijne mis- | |
| |
daed bij den Koning, en de eenige oorzaek was van deszelfs jaloezij, die naderhand tot woede oversloeg; men vergelijke slechts 1 Sam. XVIII:8, 9. En met deze gelegenheid stemt de gansche aenspraek vs. 3-6, veel beter en juister overeen, dan wanneer wij David dezelve tot Absolom, en zijne snoode medestanders, laten inrichten. - Vooral, wanneer wij mogen aennemen, dat het meervouwig getal, in deze aenspraek gebezigd, slechts eene verbloeming is van het enkelvouwige, en dat, door die Grooten, Saul alleen wordt gemeend, het Hoofd van alle Davids vijanden. Zoo spreken wij ook in de samenleving, wanneer wij b.v. op éénen bekenden persoon het oog hebbende, op eene veel betekenende wijze zeggen; ik ken menschen, die dus denken, dus handelen, of iets dergelijks. David schijnt meermalen deze eenigzins bedekte en verbloemde zegwijze te gebruiken, en eens vrij duidelijk Ps. LIV:5, daer hij, door die wreede Dwingelanden, alleen of voornaemlijk Saul bedoelt.
‘Wat nu het bijzondere tijdstip van Davids ballingschap aengaet, waertoe dit Lied behoort; het ongeduld van Davids tochtgenooten, in het 7de vers uitgedrukt, overtuigt mij, dat wij niet aen de eerste tijden dier heldenvlucht denken mogen; en uit het 4de vers meen ik te kunnen besluiten, dat David toen reeds een en andermael Saul door grootmoedigheid overwonnen, en tot bekentenis van zijn ongelijk gebragt had. - Eindelijk moet het onze aendacht niet ontsnappen, dat in het 8ste vers van de inzameling van Koorn en Most, en van de vreugde des oogstes, wordt gesproken; hieruit gelooven wij de aenleiding des Lieds nader te kunnen bepalen. Het waren thans de dagen van den oogst, overal was vreugde; men zamelde het Koorn in, of men las de Druiven af, het Veldgejuich steeg ten Hemel. Daervan werden Davids mannen getroffen, zij vroegen bedroefd aen elkander; wanneer zullen wij ook eens dat goede zien? daer wij nog al van huis en goed en akker verstoken omdolen. David bemerkte dit, en schreef dit Lied, om zijne Lotgenooten te troosten met de Godlijke gunst; en zijne aenspraek aen Saul is kunstig ingericht om hunne harten te versterken, en hun vrolijke uitzichten in het toekomende te geven. Dit is de economie of aenleg van dezen Zang: waertoe de aenhef vs. 2, die in een kort gebed bestaet, en het hoogst vertrouwelijk slot vs. 9, zich ook gemaklijk brengen laten.
| |
| |
| |
Vertaling.
1.[regelnummer]
Voor den Zangmeester, op Neginoth. Davids Psalm,
2.[regelnummer]
Verhoor mij, daer ik roepe, o God mijn wreker!
Gij gaeft mij dikwerf ruimte en angst;
Ontferm u steeds en hoor mijn bee!
3.[regelnummer]
Hoe lang, o Grooten, zal mijn roem mijn misdaed wezen?
Hoe lang zult gij den laster beminnen,
4.[regelnummer]
Erkent, gij weet het, dat Jehova mij verkoor,
Geen mijner beden laet hij onverhoord.
5.[regelnummer]
Grijpt u de woede aen, zoo zondigt niet,
Uw Leger brenge u nagedachten aen,
6.[regelnummer]
Dan offert Offers der geregtigheid,
En laet Jehova de uitkomst over.
7.[regelnummer]
Vele zeggen: wie zal nog het goede aen ons doen zien?
Verhef gij over ons, Jehova, uwes aenschijns licht!
8.[regelnummer]
Gij hebt mij meenigmael meer vreugde in 't hart gegeven,
Wanneer zij Koorn en Most in overvloed verzamelen.
9.[regelnummer]
Ik leg mij neêr, en slaep als in den schoot des vredes,
Want gij, Jehova, gij alleen,
Zult me eens een zekeren gelukstaet schenken.
| |
Aentekeningen
‘vs. 2. God mijn wreker. Eigenlijk, God mijner regtveerdiging, die de regtveerdigheid mijner zaek kent, en voorzeker zult handhaven.
vs. 3. Hoelang zult gij den laster, enz. David had vijanden ten hove, die den Koning ophitsten, David lasterden, en maer al te ligt geloof vonden, Zie 1 sam. XXIV:10. en XXVI:19.
| |
| |
vs. 4. Men vergelijke 1 sam. XXIV:21, 22, en XXVI:25, en men zal zien, dat Saul, bij zijne zinnen zijnde, zeer wel wist, dat Jehova David helpen, en hem de overhand schenken zou. Het was alleen de woede, de booze geest, die den Koning zoo geduurig tegen zijnen Schoonzoon opzettede. Derhalven spreekt David hiervan ook in de volgende verzen, en vermaent hem, hoe hij zich in de vlagen zijner zinneloosheid gedragen moest.
vs. 5. Het woord in onze Overzetting door weest beroerd (bij mij grijpt u de woede aen) vertaeld, zegt eigenlijk eene heftige beweging van gramschap en angst, die beide in Sauls kwael heerschende waren. Om zich in die aenvallen voor zonden te bewaren, raedt David hem boven alles aen, zich dan niet te laten opstoken, maer door stilte en rust zijne hartstochten te bedaren. Een heilzame raed voorzeker, maer die vruchteloos kon wezen, zoo hij hem daerenboven niet aenprees.
vs. 6. Verzoening en gunst bij God te zoeken, en hem de uitkomst hunner onderlinge oneenigheid over te te laten. Deze opvatting is niet willekeurig: Saul had zeker in vele tijden het Offer verzuimd, of zonder een opregt hart het zelve verricht. Nu vergelijke men 1 sam. XXVI:19. Indien Jehova u tegen mij aenport, laet hem het Spijsoffer rieken, dan zal men genoeg Davids manier van denken, omtrent dit onderwerp, kennen.
vs. 7. Wie zal ons nog eens het goede doen zien? d.i. wanneer zullen voor ons eens beteie tijden, die tijden komen, waerin wij ook Koorn en Most zullen inzamelen?
Het licht van Gods aenschijn is die vrolijkheid en helderheid der ziel, die uit de verzekerdheid der Goddelijke gunst ontstaet, zelfs in de duisterste oogenblikken.
vs. 8. David beroept zich hier op zijne eigen bevinding, om zijne Tochtgenooten te bemoedigen, en hen te overreeden, dat dit besef van Gods gunst en nabijheid alleen genoeg is, om alle uitzichten op te helderen, en het hart meer te verheugen, dan zelfs de gelukkigste oogst den Landman verheugen kon.
vs. 9. De zekerheid van het vertrouwen kan naeuwlijks krachtiger uitgedrukt worden, dan door het te vergelijken bij de gerustheid, waermeê men zich nederlegt, en aenstonds insluimert.’ |
|