Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVier Leerredenen, over het wederzien in de Eeuwigheid; door C.G. Ribbeck. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsteldam bij M. de Bruin, 1791. Behalven de Voorreden, 100 bladz. in gr. octavo.Kortlings zagen wy het hier opgenoemde Onderwerp behandeld, door den Heer Engel, op enen redeneertrant, die de blyde verwachting van dat wederzien tot ene hooge waerschynlykheid brengtGa naar voetnoot(*). Zy, die 'er mede ingenomen zyn, (en wie, die ene gevoelige ziel heeft, is het niet!) hebben, zo 's Mans voorstel hunne aendacht enigen tyd bezig gehouden heeft, het zelve ongetwyfeld met genoegen overwoogen; en de zodanigen zullen ook gewis deze Leerredenen van den Eerwaerden Ribbeck over dit Stuk, wanneer ze hun in handen komen, met gene mindere gretigheid doorbladeren: en zich, niet zonder aendoening, verstandiglyk versterkt vinden, in dat streelende vooruitzicht. - Het zelve volstrekt zeker te bewyzen, mag onze menschlyke krachten te boven gaen; maer, een Man als Ribbeck, is, naer uitwyzen dezer Leerredenen, overeenkomstig met zyne hoop, bekwaem om het zo aenneemlyk voor te dragen, dat hy, door deze zyne beschouwing, ‘die geenen, welken het uitzicht in de toekomstige waereld te vooren reeds aangenaam was, in die gezinning bevestige, en misschien ook menig hart, dat te voren daaromtrent koel was, daar voor verwarme en gewinne.’ - Ten einde dit, zo veel mogelyk, op beredeneerde gronden te wege te brengen, schikt zyn Eerwaerde de behandeling van dit Stuk, onder vier afdeelingen. I. 's Mans eerste Leerreden is bepaeldlyk ingericht, om te onderzoeken: Hoe wy ons het wederzien na den dood voor te stellen hebben? En hieromtrent gaet hy vooraf enige valsche denkbeelden tegen; waerop hy verder doet zien, welke de waerschynlykste en waerdigste denkbeelden zyn, die wy 'er ons van te maken hebben. Men behoort, omtrent dit | |
[pagina 472]
| |
onderwerp, wel gedachtig te zyn, ‘dat wij ons den eigenlijken aart, en de wijze des wederziens in de eeuwigheid, onmoogelijk gantsch duidelijk en volledig voorstellen kunnen.’ En tevens te bezeffen, dat het zich met gene zekerheid laet bepalen, ‘of, en in hoeverre, het wederzien na den dood een eigenlijk bij een zijn, of liever een bestendig zamenwoonen met onze gelievden op ééne en dezelfde plaats wezen zal.’ Daerbenevens staet ook in agt te nemen, dat wy ene onzekere hoop zouden voeden, wanneer wy in het toekomstige verwachten wilden, ‘eene eigenlijke vernieuwing en herstelling onzer tegenwoordige uitwendige betrekkingen met onze bekenden.’ - Het ongegronde dezer denk beelden aengetoond hebbende, stelt hy ons het volgende, als het waerschynlykste en waerdigste, voor. ‘Wij hebben te denken aan eene verbindtenis, gelijk met alle zaligen in het gemeen, zo ook inzonderheid met hun, die wij hier gekend en bemind hebben, waar bij de errinnering aan onze aardsche betrekkingen en lotgevallen ten grondslage ligt, en waarin wij, met onzen toenmaaligen wederzijdschen toestand bekend, elkanderen onze gezinningen en gevoelens wederzijds mededeelen, en gemeenschappelijk het goede werken en het goede genieten zullen.’ II. Op deze bepaling der voorstellinge, welke in de eerste Leerreden breeder ontvouwd word, volgt in de tweede ene overweging van de gegrondheid der hoope op een toekomstig wederzien. In dezelve seid de Eerwaerde Ribbeck ons op, om na te gaen, dat de Rede althans 'er niets onmogelyks of tegenstrydigs in vind; ja dat zy dezelve, veel eer voor hoogst waerschynlyk erkent. De gronden, in 't laetste opzicht, door hem aengevoerd, zyn de drie volgenden. ‘(1.) De wensch, om die geenen, die wij hier gekend en bemind hebben, aan geene zijde des grafs éénmaal weder te zien, spreekt luid en verstaanbaar in ons allen, is ons allen natuurlijk, en aan onze beste, edelste, gewaarwordingen ten naauwsten verknocht. - Zou God, die ons niet bedriegen wil, deezen wensch, dien hy ons ingeboezemd heeft, niet vervullen?’ - (2.) Die vervulling is ongetwyfeld te meer te verwachten, ‘daar de eeuwigheid eene zeer wezenlijke en ééne der zoetste vreugden minder voor ons zou hebben, dan zij hebben kan, wanneer in dezelve geene erinnering aan ons tegenwoordig leven, en geene vernieuwing onzer aardsche verbindtenissen plaats hadt.’ Hierby komt (3.) ‘dat de eeu- | |
[pagina 473]
| |
wigheid, naar de uitdrukkelijke verzekering der Openbaring, den goeden menschen alles ophelderen moet, wat hier voor hun in Gods wegen en leidingen ondoorgrondelijk was; zij moet hun al het goede, dat zij, zonder daar voor beloond te worden, hier op aarde deeden, en al het lijden, dat zij onschuldig droegen, vergoeden. - Dit beide nu schijnt, zonder erinnering aan het tegenwoordig leven, en zonder vernieuwing onzer aardsche betrekkingen, onmogelijk te zijn.’ - En deze gronden der Rede worden, zyns oordeels, krachtig versterkt, ‘door de wenken, die de Openbaring, en vooral het Evangelium van onzen Heer j.ch., ons van het wederzien in de eeuwigheid geeft.’ Deze wenken vind hy, in het voorstel wegens den Ryken Man, Luk. XVI. 19-31, in de tael van Jezus aen den gekruisigden moordenaer, Luk. XXIII. 43; in 's Heilands smeekbede, Joh. XVII. 24; en in de Apostolische betuigingen, 1 Joh. III. 2. Phil. I. 23. 1 Th. IV. 17. - Dit alles loopt, gelyk hy tracht te doen zien, te zamen, om alle twyfeling te verbannen, en stelt ons in staet, om alle tegenbedenkingen tot zwygen te brengen. III. Na dus de geloofwaerdigheid zyner voorstellingen, betreffende het wederzien in de eeuwigheid, zo niet tot ene bewyslyke zekerheid gebragt, ten minste op zedelyke gronden aenneemlyk gemaekt te hebben, zo verledigt hy zich, in ene derde Leerreden, ter aenwyzinge van den invloed, welken die hoop des wederziens op de regeling van ons gedrag heeft. Die hoop, naemlyk, ‘moet ons, (1.) bewegen, om na den hoogst mogelijken trap van inwendige volmaking en veredeling te streven, en voornamelijk de gevoelens van goedhartigheid en deelneming in ons te onderhouden en te versterken. Zij moet (2.) het goede oordeel en de liefde van anderen voor ons belangrijk maken, en ons tot een nuttig, regtvaardig en liefderijk gedrag opwekken. Ook moet zij ons (3.) de plichten van rechtvaardigheid en goedheid, jegens afgestorvenen, met meer ijver doen vervullen.’ - Onder vele opwekkelyke bedenkingen over dit onderwerp is gene van de minste deze. ‘Wy zullen elkander wederzien! Voor den onregtvaardigen zo wel als voor den regtvaardigen, voor den liefdeloozen en voor den menschenvriend, voor den wreeden en den zachtmoedigen, voor den onverzoenlijken en hem die gaarne vergeeft, zal eens een wederzien plaats hebben; maar slechts voor dezen zal het de hemel zijn - en voor geenen de hel met alle zijne folteringen. - Of- | |
[pagina 474]
| |
schoon de zaligen boven wraak en toorn verheven zijn; zo zou toch uw eigen geweeten de verwaarloozing uwer plichten, zo jegens de menschen in 't algemeen, als byzonder jegens Ouders, Echtgenoten en Kinderen, hen verschrikkelijk genoeg aan u wreeken; en deze verwaarlozing, en de daar uit ontstaane besmetting van uw hart, zou u zelvs wel voor eene wedervereeniging en verkeering met hun kunnen onvatbaar maken, en u dezelve doen verliezen.’ IV. Eindelyk besluit de Eerwaerde Ribbeck zyne behandeling van dit Onderwerp, in ene vierde Leerreden, geschikt, ter ontvouwinge van de troostrijke gevolgen der hope des wederziens: welken boven al plaets hebben in drieërlei omstandigheden. ‘(1.) Wanneer wij hier miskend worden, door menschen, wier oordeel voor ons belangrijk en achtbaar is. (2.) Bij smartelijke verijdelingen van onze uitzichten en wenschen, naar bekendschap en verkeering met goede menschen. En laatstelijk (3.) bij de scheiding van onze geliefden door den dood.’ Zyn Eerwaerde stelt dit alles, zo in 't beschouwende als in 't betrachtende, gansch innemend voor; en men word, op 's Mans redenerende denkwyze, en manier van voordragt, zo al niet volkomen overtuigd, bykans genoodzaekt, om, in navolging van Cicero, (sprekende van de onstervelykheid der menschelyke ziele,) te zeggen: Zo ik hier in dwael, dat 'er ene hoop des wederziens zy, dan dwael ik gaerne, en ik wil niet, dat men my deze dwaling, waerin ik zo veel vermaeks vinde, zo lang ik leve, ontnemen zal. |
|