Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 452]
| |
Verklaring der Rechten van den Mensch en van den Burger. Voor het verstand van een iegelijk bevatlijk gemaakt, en met de ware grondbeginselen van alle zamenlevingen vergeleken. Door den Heer Charles Morel,voorheen morel de vindé. Uit het Fransch vertaald. Te Dordrecht bij de Leeuw en Krap, 1791. Behalven het Voorwerk, 92 bladz. in gr. octavo.Gemerkt de Fransche Nationaale Vergadering; het om gewigtige reden dienstig oordeelende, eene Verklaring der Rechten van den Mensch en van den Burger, daar te stellen, eer zy overging tot het maaken der Wetten zelven, zodanig eene Verklaaring niet wel anders dan beknoptlyk, by manier van ryper overdagte grondregelen, kon voordraagen; zo moest hier natuurlyk uit vooitvloeien, dat dezelve dus, voor den gemeenen Burger, in alle opzigten, niet overtuigend verstaanbaar uitgedrukt konde worden. Eene ernstige overweeging hier van, en het bezef der noodzaaklykheid van zulk eene overtuigde kennis; zo uitgebreid onder de Leden der Maatschappye als mogelyk is, heeft den Heer Morel genoopt, de hand aan 't werk te slaan, en een Geschrift te vervaardigen, waar in dat Opstel breeder ontvouwd, en deszelfs gegrondheid ten klaarste aangeweezen zou worden. - In de uitvoeringe van dit zyn oogmerk heeft hy 't 'er op toegelegd, om genoegzaam alle spreekwyzen ten duidelykste te verklaaren, de daarmede uitgedrukte zaaken in 't helderste daglicht te stellen, en de gronden, waar op de bepaalende regels dier Rechten sleunen, ten overtuigendste voor te draagen. Hieitoe gaat hy de Voorafspraak, waarin de Nationaale Vergadering haar oogmerk in deezen te kennen geeft, in alle deizelver deelen uitdrukkelyk na; en verledigt zich voorts om ieder der zeventien Artikelen, waar uit deeze Verklaaring bestaat, op zich zelve te beschouwen, in derzelver onderling verband op te helderen, en de gegrondheid daarvan aan te toonen: in welk een en ander hy de algemeene vatbaarheid uitneemend wel in 't oog houdt, en zyne voorstellingen in een overtuigend licht plaatst. - Men neeme, ten voorbeelde hier van, het geen hy bybrengt, ter uitbreidinge en ophelderinge van het derde Artikel, dat aldus luidt. ‘Het grondbeginsel van alle oppermacht berust wezendlijk in het Volk. Geen lichaem, geen bijzonder persoon, kan eenig | |
[pagina 453]
| |
gezag oeffenen, het welk daer niet uitdrukkelijk uit voortvloeit. De Menschen, zich tot eene Maetschappij vereenigende, zijn in verscheide punten overeengekomen. Zij hebben, (gelijk ik bij de overweeging van het tweede ArtikelGa naar voetnoot(*) gezegd heb,) het verdrag gemaekt om malkanderen geen kwaed te doen, om gezamentlijk het recht van eigendom te eerbiedigen, en zich wederzijds te verdedigen; en deze overeenkomsten, die hun eigenbelang hen heeft doen maken, zijn de Wetten der Zamenleving geworden, waeraen ieder Burger zich heeft moeten onderwerpen. Maer dit was niet genoeg; men moest het middel vinden, om te beletten, dat geen der Burgeren ongehoorzaem woerd aen de Wet, dat is te zeggen, zijne overeenkomsten niet naerkwain. Want, indien iemand, na toegestaen te hebben, dat hij zijnen buurman niet zou mishandelen of bestelen, zijnen buurman was komen mishandelen of bestelen, zou deze ongehoorzaemheid, aen de gemaekte Wet, wanorde in de Maetschappij gebragt hebben; en indien vele Burgers dus aen hun verdrag gesaeld hadden, zou de Zamenleving vernietigd zijn, en de Menschen zich in denzelfden staet van wanorden hervonden hebben, dien zij hadden willen ontvlugten, door zich in de Zamenleving te stellen. Daer moest dus onvermijdelijk een middel gevonden worden, om alle de Burgers hunne Wetten, dat is te zeggen, hunne overeenkomsten, te doen naerkomen. De geheele Maetschappij had daertoe alleen de magt, om dat niemand dier Menschen, die overeen gekomen waren om te zamen te leven, meer rechten en magt had, dan de andere. Maer de geheele Zamenleeving kon, toen zij zeer talrijk was geworden, zich niet onophoudelijk bezig houden, om ieder harer Leden de overeenkomsten te doen naerkomen, die zij gemaekt hadden. De Maetschappij moest dus eenige harer Leden met die | |
[pagina 454]
| |
zorg belasten, en zeide hen: wij geven u het nodige gezag over ons, ten einde gij getrouwlijk de overeenkomsten, welke wij gemaekt hebben, doet uitvoeren; en wij zullen aen alle de bevelen, die gij ons tot de uitvoering dier overeenkomsten zult geven, gehoorzamen. Deze Leden, door de Maetschappij verkozen, werden Opperhoofden, Koningen, Keizers genoemd, en ontfingen van de Maetschappij de magt om de Wetten te doen uitvoeren, dat is te zeggen, de overeenkomsten, gemaekt door de Menschen, welke zich tot eene Maetschappij vereenigd hadden. Deze Burgers, hoofden geworden zijnde, waren niet Oppermagtig, dan voor zoo verre als het Volk, de Maetschappij, noodig vond, dat gedeelte van magt in hunne handen te stellen, welke noodig was, om elk eenen zijne overeenkomsten te doen naerkomen. Hunne oppermagt, hun gezag vloeit dus uitdrukkelijk uit het Volk voort, dat is te zeggen, het heeft zijnen oorsprong niet dan uit de Natie, aen wien het wezendlijk toebehoort, en die eenigen harer Leden niet gelast, dat gezag in hare plaats uit te oeffenen, dan om dat het voor eene zeer talrijke Maetschappij onmooglijk is, die zelfs uit te oeffenen. Dus, daer de Natie aen een bijzonder Mensch, dat is te zeggen, aen één harer Leden, of aen een Lichaem, dat is te zeggen, aen verscheide harer Leden, de magt vertrouwt, die aen haer alleen bij uitsluiting toebehoort, om namenlijk de Wetten te doen uitoeffenen, is het allerblijkbaerst, dat het gezag, het welk die ééne of dat Lichaem uitoeffent, niet spruit, niet komt, dan van de Natie, in welke wezenlijk het geheel der magt en der Oppermagt berust. Dit Artikel, wel verstaen zijnde, zal u, mijne Vrienden, de uitlegging der ongelijkheid tusschen de Burgers aentoonen, die u zomwijlen, bij gebrek van 'er de oorzaek van te begrijpen, of de noodzaeklijkheid 'er van te gevoelen, onrechtvaerdig heeft kunnen schijnen. Gij ziet dat 'er in de Zamenleving Menschen zijn, die aen de anderen bevelen. Waerom, zoud gij kunnen zeggen, bevelen mij die menschen, die gelijk met mij zijn, en waerom moet ik hen gehoorzamen? De voorgaende uitlegging is mijn antwoord. Zij bevelen, en gij moet hen gehoorzamen, daerom, om dat de Maetschappij, niet zelfs den last op zich kunnende nemen, om hare Wetten te doen uitvoeren, deze Magt aen een Hoofd toevertrouwd heeft, het welk vervolgens Burgers gekozen heeft, om zich dien plicht te helpen vervullen. | |
[pagina 455]
| |
Dit Hoofd, en zij, die door het zelve verkooren zijn, om hem de Wetten te helpen uitvoeren, zijn uw's gelijken in rechten, maer zij zijn wettiglijk, wat de uitveering der Wetten betreft, uwe meerdere. Zij oeffenen het gezag uit, aen hun door de Zamenleving toevertrouwt. Dus, wanneer zij u bevelen, is het even zo veel of de geheele Maatschappij u bevool. Volgens dit beginsel moet gij hun gehoorzamen, en deze soort van ongelijkheid, die de gelijkheid in rechten niet vernietigt, niet onrechtvaerdig vinden; dewijl zij uwe meerdere niet zijn, dan in het geen de uitvoering der Wetten betreft, waermede zij door de Maetschappij gelast zijn.’ |
|