Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Het eerste Boek van Moses. [Gemeenlijk] Genesis. Naar het Hebreeuwsch. Door Y. van Hamelsveld.Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1791. In gr. octavo.De eigenste beweegredenen, die den Heer van Hamelsveld voor weinige jaren deeden besluiten, om de hand te leggen aen eene vertaling van de Schriften des Nieuwen Testaments, met mededeeling van enige korte Aenmerkingen over dezelven, hebben hem, na het afwerken van die taek, ook genoopt, tot ene soortgelyke onderneming omtrent de Schriften des Ouden Verbonds. Daar nu 's Mans wyze van uitvoering door het eerste reeds overbekend is, en wy dezelve meermaels in het gunstige licht, dat zy verdient, geplaetst hebben, zal het, zonder verder uit te weiden, voor tegenwoordig genoeg zyn, daer omtrent te zeggen, dat zyn Ed. hierin op den zelfden voet voortgaet. Zyne vertaling schikt zich, nadien ene stipte gehechtheid aen den Hebreeuwschen schryftrant, in onze dagen, natuurlyk duisterheid zou moeten veroorzaken, ter betere voorstellinge van den zin der uitdrukkingen, naer ons Westersch taeleigen, dat zyne gevalligheid heeft, en het verstaenbare bevordert: terwyl zyne bygevoegde korte Aenmerkingen meermaels nog nadere ophelderingen verlenen. Wy twyfelen des niet, of de opmerkzame Bybellezer zal dezen nieuw aengevangen arbeid voor zich nuttig vinden; en 't is te wenschen, dat de Autheur denzelven met lust ten einde zal brengen. - Eén en ander stael uit dit eerst afgegeven gedeelte, dat het Boek Genesis behelst, zal, vertrouwen we, genoegzaem zyn, om te toonen, dat we, niet zonder reden, zo gunstig over deze aenvanglyke uitvoering denken. Het bericht nopens lamech, Gen. IV. 19-24, luidt, volgens deze Vertaling, aldus: 19. ‘lamech nam twee vrouwen, waarvan de ééne den naam van ada, en de andere dien van zilla 20. hadt. - ada baarde jabal: Deze was de eerste der omzwervende herders, die met hunne tenten en vee 21. omzwerven. - Zijns broeders naam was jubal: | |
[pagina 370]
| |
Deze was de eerste uitvinder van snaar- en blaasspeel- 22. tuigen. - Insgelijks baarde hem zilla thubalkain, die alles met den hamer smeedde, en een bewerker van ijzer en koper werdt. - De zuster van thubal - kain was naèma. 23. Toen zeide lamech tot zijne vrouwen, ada en zilla. ‘Hoort naar mijne stem, gij vrouwen van lamech!
Luistert naar mijne gezegden!
Den man, die mij wondt, dood ik,
Den jongeling, die mij slaat.
Zevenvouwig zou kaïn gewroken worden,
Maar lamech zeventigmaal zevenvouwig.’
Ter ophelderinge hier van dienen de volgende aenmerkingen. ‘vs. 19.] Mozes schijnt dit met oogmerk geboekt te hebben, om te doen opmerken, waar de veelwijverij haaren oorsprong heeft genomen; te weten, bij het nageslacht van kaïn, het welk geen aanprijzing voor dezelve is. vs. 20.] Gelijk hedendaagsch de Arabiërs, die Bedouïnen genoemd worden, welke met hun vee en tenten, of ook beweegbare hutten, zich dan hier, dan daar, onthouden, waar zij de beste weide voor hun vee vinden. vs. 21.] Niet harpen en orgelen. De eerste uitvinding hadt eenvouwige muzijkinstrumenten, fluiten of schalmeijen en speeltuigen, met eenige weinige snaaren bespannen. vs. 22.] Ook hier behoeft men nog aan geene geregelde bergwerken te denken. - De kunst om ijzer en koper te bewerken, was thans in haare kindsheid. - Ondertusschen zal men zeer waarschijnlijk mogen stellen, dat deze thubal-kaïn de eerste uitvinder van krijgswapenen geweest is, en dan krijgt het volgende gezegde van lamech alle licht en duidelijkheid. vs. 23. 24.] Dit is eene spreuk of soort van Dichtstuk, het welk aan de Uitleggers veele moeite gekost heeft. - Volgens mijne Overzetting is het echter niet duister. - Lamech is zoo moedig op de uitvinding van zijnen zoon thubal-kaïn, dat hij verklaart niets te schroomen. Men moet alleen de woorden niet vertaalen in den voorleden tijd, als of lamech wilde te kennen geven, dat hij eenen man en jongeling gedood hadt. - Neen, zijne meening is, hoe hij zich thans in staat bevondt, om iemand, | |
[pagina 371]
| |
die hem eene ligte wonde mogt toebrengen, of slaan wilde, al ware het een kloek, jong en sterk man, met de door zijnen zoon uitgevonden krijgswapenen te dooden. - Hij was nu in staat zich zelven zeventigmaal zevenmaal, zoo veel hij wilde, te wreeken, dus meer dan kaïn, die slechts zevenvouwig zou gewroken worden.’ Een voorbeeld van ene andere natuur verlene ons de beschryving van noachs behoedmiddel tegen den Zondvloed, Gen. VI. 14-16; door onzen vertolker in dezer voegen opgegeeven. 14. ‘Maak voor u een vaartuig van steevig hout. - Maak dit vaartuig met onderscheiden vertrekken, ook moet gij het van binnen en van buiten bepekken met 15. pek. - Gij moet het maaken naar deze maat, driehonderd ellen moet de lengte van dit vaartuig zijn, vijftig ellen de breedte en dertig ellen de hoogte. 16. Aan dit vaartuig moet gij een ronden buik maaken, doch naar de opgegeven ellemnaat het voltoojen van boven af. - De ingang van het vaartuig moet gij aan de zijde maaken, - ook moet gij het in eene onderste, tweede en derde verdieping verdeelen.’ By deze overzetting tekent de Heer van Hamelsveld nog dit aen. ‘vs. 14.] Eene ark, zoo gemeen deeze vertaaling plag te zijn, zoo onvoegzaam is dezelve. Eene ark, een vierkante kist kon hier geheel geen dienst doen. - Het woord Theba, eigenlijk van Egyptischen oorsprong, betekent een vaartuig. - Dit moest noach maaken van Gopherhout, dus vertaalt men, meenende dat daardoor een bijzonder soort van hout, de meesten denken dan aan Cijpressen hout, te verstaan zij. Doch de woorden zeggen boomen van sterkte, dat is, van steevig hout, van sterke volwassen boomen. vs. 15.] Schoon wij niet naauwkeurig de lengte dezer ellen kunnen bepaalen, nogthans kunnen wij de evenredigheid nagaan; en het is bekend, hoe men in ons Vaderland te Hoorn, in de voorgaande eeuw, volgens deze evenredigheid vaartuigen heeft gebouwd, die nog met den naam van Hoornsche Katten bekend zijn, hoedanigen pieter janssen livorn, een Mennoniet te Hoorn, het eerst liet timmerenGa naar voetnoot(*). Deze vaartuigen bevondt men, dat een | |
[pagina 372]
| |
derde meer last voeren, en veel sneller vaart maaken konden, dan eenig ander. Alleen waren zij te rank; doch men hadt moeten rekenen op het overwigt van masten, zeil en treil, enz. Ook verstondt men niet wat vs. 16.] het woord Zohar betekende, het welk de onzen door een venster vertaald hebben; dit is het niet, en daar voor wordt Hoofdst. VIII. 6, een geheel ander woord gebruikt. - Het woord betekent eene rondheid, hier den ronden buik van een schip, waardoor het meer stevigheid krijgt, de rankheid vermindert, en zelfs de ruimte van binnen nog merklijk vermeerderd wordt. - Deze rondte kwam echter in geene aanmerking, bij het opgeven der ellenmaat en der evenredigheid, welke alleen verstaan moest worden van 't bovenste gedeelte van het vaartuig.’ Men voege hier nog tot een derde voorbeeld by 's Mans vertaling en opmerking over Gen. XLVII. 21, betreffende het gedrag van joseph, omtrent de door den hongersnood verarmde Egyptenaren, 't welk men dikwyls ongunstig beoordeelt; beschouwende joseph als lemand, die in dezen, ver van te pryzen, veel eer te laken zou zyn, daar hy de Egyptenaars tot slaven des Konings maekte. Een denkbeeld intusschen waertoe het verhael van 't gebeurde, en inzonderheid het 21ste vers, wel verstaen zynde, geen regtmatige aenleiding geeft. Volgens het verhael, vers 18, 19. was het volk wel tot dat uiterste gekomen, dat zy, geen zilver, geen eigen vee meer hebbende, om voor derzelver prys graan te koopen, uitriepen: ‘Nu is ons niets meer overgebleven, om mijn Heer aan te bieden, | |
[pagina 373]
| |
dan onze persoonen en onze akkers. - Waarom zouden wij voor uw oog sterven, en onze akkers [braak liggen?] - Koop ons en ons land voor brood, zoo dat wij en onze landerijen aan faraö in vollen eigendom behooren, en geef ons zaad, op dat wij niet van honger sterven, en het land woest worde. -’ Hoedanig een gebruik nu maekte joseph van dit voorstel, en wat was 'er het gevolg van? Dit, gelyk vs. 20 en 21, gemeld word. ‘Dus kocht joseph alle landerijen van Egypte voor faraö, dewijl de Egyptenaars elk zijnen akker verkochten, nadien de hongersnood hen zoo prangde; zoo dat het gantsche land faraö's eigendom wierdt; doch het volk aangaande, dit deedt hij opkomen in de steden van het eene einde van Egypte tot aan het andere.’ ‘Deze vertaaling, (zegt de Heer van Hamelsveld,) maakt de geschiedenis duidelijk. Josef, alle de Egyptenaren tot lijfeigenen van faraö kunnende maaken, wilde echter geen volstrekt Despotisme invoeren, maar van deze gelegenheid gebruik maaken, om eene geregelde inrichting in het staatsbestuur in te voeren, en zekere grondwetten voor eene gematigde Monarchie vast te stellen. Ten dien einde deedt hij het volk bijeen komen in de steden. De priesters bleeven van het een en ander uitgezonderd, om dat zij door den Staat onderhouden werden. Aan dit vergaderde volk stelde josef zijn plan van inrichting voor, waarvan moses ons dat gedeelte meldt, het welk tot de inkomsten van de vruchten des lands behoort. En het volk gaf eene vrijwillige toestemming aan deze grondwetten. - Dus werdt het staatsbestuur in Egypte op eenen vasten voet gebracht, met voorkennis en bewilliging van het volk. Wat is hier in josef te berispen? Neen! zijn karakter is voortreflijk.’ |
|