stille uuren der Eenzaamheid; (2.) het zalige der genadetrekking van Jesus aan de harten der Menschen; en (3.) het liefderijke van Gods heilstem aan onze Harten, by eenen overvloedigen Oogst, welk gunstig tydstip zyn Eerwaerde tot deze overweging geleid had. - In 't behandelen der opgenoemde onderwerpen heerscht bestendig die geest van innemende stichting, welke onzen Schryver by uitftek eigen is, en dien hy op zodanig ene wyze, gemoedlyk treffende, weet voor te dragen, dat zelfs dezulken, die zich met zyne leerbegrippen niet altoos kunnen verenigen, 'er daedlyk ten goede door opgeleid worden. Men heeft dit, uit verscheiden stalen, welken wy nu en dan uit 's Mans bedenkingen reeds bygebragt hebben, ten overvloede kunnen opmaken; des het niet noodig zyn zoude 'er nogmaels een voorbeeld van op te leveren. Dan, met dit alles, mogen wy echter niet nalaten, des Lezers aendacht nog voor een oogenblik te vestigen, op 's Mans nadruklyke betuiging van zyne stille gelatenheid, in gehoorzame onderwerping aen de schikkingen der Godlyke Voorzienigheid, wanneer hem rampen mogten treffen. - Hoe wenschlyk ware het, dat wy altoos, daedlyk van ganscher harte, met hem konden zeggen, gelyk hy zich in dezen uitdrukt.
‘Ach! ik ben ieder oogenblik aan verscheiden toevallen enderworpen, ik weet niet, wat mij deezen dag, [hoe gunstig de Morgenstond zich ook vertoone;] overkomen zal. Misschien hebt Gij, Algoede Vader! tot mijn best beslooten, om mij vaderlijk te tuchtigen; misschien sta ik reeds aan den ingang van eenen weg, die zeer bedenklijk, en met doornen bezaaid is; misschien is de beker der smarten, dien Gij mij zult aanbieden, om leeg te drinken, reeds tot den rand toe gevuld. Ik beef evenwel niet, wanneer deeze gedachte in mij opkomt. Hoe troostrijk, hoe zoet, hoe aangenaam is mij deeze belofte, ‘dat alles tot mijn best geschiedt’. Deeze belofte is mijne sterkte, mijne aanmoediging! Hoe gewenscht is mij die verzekering; ‘alles komt uit de hand mijns goedertieren Vaders!’ Kan mij dan deeze kastijding wel schadelijk zijn? moet ze niet tot mijn best strekken? Ik zal dan deezen drinkbeker, hoe bitter hij ook smaaken-mooge, tot den bodem toe ledig drinken; want Uwe genade troost mij, en dus moet het mij, daar ik U lief hebbe, en Uw kind ben, toch tot heil gedijen. Ach! hier werp ik mij gelaaten in Uwe armen, ik geef mij geheel aan U over; ik beveel U alle mijne wegen; ‘Vader! niet mijne, maar Uwe wille geschiede!’