maer wel dat hij een indringer was, die zich deze waerdigheid zonder recht aenmatigde.
B. Maer handelde paulus met dit alles niet onbescheiden, en strijdig met de voorschrivten der Euangelische zagtmoedigheid? Paulus wist zeer wel, dat hij, volgends de Godlijke Wet, de Oversten van zijn volk niet vloeken mogt, vs. 5. Hij heeft derhalven tegen deze wet niet gezondigd. Trouwens, de dienaers die hem bestraft hadden, berustten in zijne verdediging. Hij zal dan ananias, die misschïen aen het einde zat, of welligt ergens stond, voor eenen bijzonderen persoon hebben aengezien.
Maer, gesteld zijnde, paulus heeft ananias, welken hij niet als Hogepriester kende, evenwel voor een lid van den groten Raed gehouden. Doch de Overste der Romeinsche bezetting had de leden van het Sanhedrin bij zich ontboden; niet om als Richters een vonnis te vellen over den Apostel; maer eenvouwig om te onderzoeken, waerom de Joden zo zeer op hem verbitterd waren. - Daerenboven, paulus werd, door den zich indringenden Hogepriester grotelijks beledigd, hij begon nauwlijks te spreken, of hij werd op den mond geslagen. Ananias verlochende derhalven zelfs zijne aengematigde waerdigheid. Wat wonder, dat de Apostel toornig werd, daer hem, tegen alle wetten van recht en reden, de gelegenheid benomen werd, om zich, tegen de beschuldigingen van eene oproerige menigte, te verantwoorden. Hij was en bleev een Mensch, aen menschelijke drivten onderworpen, en hij was zeer gevoelig, dat men hem die rechten door geweld ontnam, welke de natuur zelve aen elken Mensch toestaet. - Had hij op deze onverdraeglijke mishandeling stil gezwegen, de Romeinsche Overste zou het hebben kunnen aenmerken, als een bewijs, dat zijn geweten hem veroordeelde. - Voeg 'er bij, dat paulus de waerheid sprak: ananias was een gewittede wand, een afschuwelijke huichelaer, die rechtvaerdig verdient had, van God gestraft te worden.
Maer mag men denken, paulus erkent zelvs in zijn antwoord, dat hem de drivt te verre vervoert hadde. Hij ontkent niet, dat hij gescholden had; maer verontschuldigd zich daermede, dat hij den persoon niet kende. Doch wij staen gaerne toe, dat paulus, hoe ver ook in de heiligheid gevorderd, zijne gebreken had; dit erkent hij zelve edelmoedig, Phil. III. 12, 13. Wat wonder, dat hem, in eene rechtmatige gramschap, onder de allerverachtelijkste mishandeling, een onbedachtzaem woord ontvallen zij!’