| |
| |
| |
Gedichten van Jacob van Dyk.Te Haarlem by Plaat en Loosjes, 1789. In gr. 8vo. 276 bladz.
Jacob van dyk, een geboren Land- of Arbeidsman van Vlaardinge, doch tegenwoordig Gaarder van 's Lands Gemeene Middelen te Nieuwerkerk aan den Tssel, deelt in deezen bundel XXIX Dichtstukken mede, by byzondere gelegenheden ontworpen. Zyne Voorrede, die mede, als iets zeldzaams, ook in Verzen is, geeft verslag van hem als Dichter; en toont zyne genie op eene zeer geestige, en tevens welvoeglyke, wyze. Ziet hier de aanhef:
Nieuwsgierigheid, gewoon met open mond te luistren,
Wanneer de schelle faam, het zy door zacht te fluistren
Of luid te brommen op heur bogtige trompet,
De naakte waarheid naast vermomde leugen zet.
Die luistergraage kwam, op Febus Feest, ter ooren
Dat weêr een Arbeidsman tot Dichter was gebooren.
‘Tot Dichter, (riep zy,) ô die eernaam is te groot,
Ten zy hem waar verleend de fenix geest van Poot.’
Toen deed zy onderzoek naar zyn Dichtkundig leven,
Wat God, wat Geest het was, die hem had aangedreeven,
Van waar zyn loop begon, langs welk een wonderspoor
Hy opgeklammen was tot Febus tempelchoor.
Zy zond naar vlaardinge, aan den boord der Maas geleegen,
Beroemd en groot gemaakt door ruimen waterzegen,
En de eeuwigheid gewyd door Hoogvliets hemelsch Dicht.
Hier stelde het gerucht zyn levensloop in 't licht;
Waar by 's Mans eigen mond zyn dichtbeoeffning meldde,
Die de Onderzoeking aan Nieuwsgierigheid vertelde,
Met zulk een zeggenszwier en overredingskracht,
Als of Apollo zelf deez' rede had bedacht.
De Stukjes, alle eigen vindingen, zedert twintig Jaaren door den Dichter gemaakt, bestaan: eerst in eenige uitgewerkte Gedichten, meest over Prysstoffen, door de onderscheiden Kunstgenootschappen onzes Vaderlands opgegeeven, als: 1) De Lof van het Landleven, toegezongen aan het Genootschap: Kunstliefde spaart geen vlyt, in 's Gravenhage, by het tweede ophangen van den Prys, die echter aan niemand werd toegewezen. 2) Kenschets der Vaderen; by de Oprichting van het Gemeenebest, ter gelegenheid van het tweede Eeuwgetyde der Vaderlandsche Vryheid, door de Afzweeringe des Konings van Spanje. Dit Stuk heeft, by gemelde Genootschap, mede naar den opgehangen Eerprys gedongen. 3) Het Geweeten, opgesteld voor het Genootschap: Kunst wordt door arbeid veikregen, te Leyden; doch niet ingeleverd. 4) De waare Christen, toegezongen aan het Amsteldamsch- Dicht- en Letteroefenend Genootschap. 5) De
| |
| |
Geweetensdwang, aan het zelfde Genootschap gericht. - Ten opzichte van deeze Gedichten zingt de Dichter, in de gemelde Voorrede:
't Is waar, de bloemen tot myn Ruiker uitgekoozen,
Zyn deels de zulken die uit eedle schaamte bloozen,
Als tot den Loofkrans van Apollo afgekeurd;
Doch ieder schoonheid pronkt op heur bestemde beurt:
Nu wil de Zonnebloem, en dan de Lelie bloeijen,
De witte Roozen doen de roode sterker gloeijen,
In Flora's Lustpriëel volgt elk zyn eigen wet:
Een ander mint de Tulp, ik roem de Fiolet.
Betreffende de overige medegedeelde Stukjes, die, by gelegenheid van verjaaren, sterven, enz. van des Dichters Kinderen, of op byzondere voorvallen, gemaakt zyn, van deezen vervolgt hy in zyne Voorrede:
Ik kon in dezen beemd onmoogelyk vermyden
Myn Kinderbloemtjes aan het Zangkoor toe te wyden.
Dit eischt de Kindermin die 't kilste hart ontdooit:
Myn Amaranthen op een Vriendengraf gestrooid,
Moest hun verheerlykt oog nog onverwelkt aanschouwen:
De groene Palmbosch op myn Vlaardings Hoofdgebouwen,
Ten Bouwkroon saamgevoegd om haar voltooiden kruin,
Mogt niet bezwyken voor de zuilen van arduin.
De verdre bloemtjes by gelegenheid gesneden,
Heb ik een plaats vergund om my bewuste reden.
Zy waren 't Lustprieel van vroeger kunstgeslacht,
Thans als de veldbloem, om de veelheid niet geächt.
Over het geheel, zyn wy niet zeer met Gelegenheids-verzen ingenomen, schoon wy 'er eenige fraaije by den Dichter aantreffen. Uitsteekend bevalt ons intusschen, het laatste zyner medegedeelde Stukjes, dat wy geenzins onder den rang van Gelegenheids-verzen plaatzen. Wy zullen het onzen Leezeren mededeelen, op dat zy zelven 'er over oordeelen.
Op een regenvlaag.
Na eene droogte van zes Weeken.
Welkoom zoele Zomerdropjes;
Giet uw' Zegen op de topjes,
Op de halfverwelkte knopjes
Van het balzemdraagend kruid.
De yzren Aardbol, reeds aan 't gloeijen -
Ziet de koele bronnen groeijen,
Voelt ze in open' monden vloeijen -
Roept het driemaal welkoom uit.
| |
| |
Hooge Boomen, Lustwaränden,
Door de lange droogte aan 't branden;
Steeken hun verzengde handen
Naar den koopren Hemel op.
Nu herleeven bloemen, blaadjes -
Zuigen, door hun kleine gaatjes,
't Sap des levens in hun vaatjes -
Vliegende Orgels kwinkeleeren -
Kemmen hun verglaasde veêren
Drinken, uit rivier en meeren,
Zich aan 't versche water zad.
Zien naar boven - loeijen - tieren -
Roepen aan de hemelvieren -
Lekken 't vocht van bloem en blad.
Zoud de Mensch niet opwaards kyken!
Menschen, wien die liefdeblyken
Van de Hemelgunst verryken;
Voelt gy die herschepping niet!
Al wat adem haalt gevoelt ze.
Alles wat bestaat verkoelt ze.
U, ô Menschen! u bedoelt ze;
't Is om u dat dit geschied,
't Is voor u een gouden regen:
Ziet rondom u, aller wegen
Treed de vruchtbaarheid u tegen.
Alles riekt vernieuwd en frisch.
Beeft niet voor den schorren donder,
Houdt die voor geen straffend wonder:
Neen. Hier schuilt een Godheid onder
Die aan 't Menschdom gunstig is.
Immers zyn de donderslagen
Stemmen van Gods welbehaagen,
Die verlenging onzer dagen,
In de zuivre lucht gebiedt.
't Bliksemvuur verteert de dampen -
Stopt de bronnen onzer rampen:
Wyl 't in onze levenslampen
Olie van gezondheid giet.
Welkoom gouden bliksemstraalen,
Welkoom zilvren vochtkoraalen,
Welkoom, uit de hemelzaalen,
Die ons zo veel goeds belooft.
| |
| |
Straalt nog lange ô levenszonnen,
Vloeit nog lange ô voorspoedsbronnen,
Dat wy u begroeten konnen,
Met een opgesteeken hoofd.
Voor deeze Gedichten is het afbeeldsel van den Dichter geplaatst, met het Onderschrift: jacob van dyk, geboren te Vlaardingen, den 25 January 1745. Tegen over hetzelve staat een Byschrift van den Dichter zelven, dat wy, op de twee laatste regels na, voor waarheid houden, al ware het zelfs dat de Haagsche Maatschappy, zedert dat gegeeven oordeel, van gevoelen veranderd was.
Dus pronkt myn aangezicht in Neêrlandsch Dichtrenry,
Wyl ik, naar 't oordeel van de Haagsche Maatschappy,
Den grooten Landman poot in Dichtkunst evenaarde.
Dus krygt een Arbeidsman dit prachtig eerbewys:
Doch zeldzaamheid alleen, die alles stelt op prys,
Gaf aan myn' laagen zang die ingebeelde waarde.
|
|