| |
| |
| |
Resultaat van myne meer dan vystig jaarige overdenkingen over den Godsdienst van Jezus, benevens een Byvoegzel tot de Geschiedenis onzer eerste Ouderen, door D.H. Purgold,Luthersch Predikant te Parchen. Uit het Hoogduitsch, naar de tweede van den Schryver op nieuw overziene en vermeerder de Uitgave, vertaald, door J.C.S. Te Wezel, by F.J. Röder, en alom in de Nederlanden te bekomen, 1790. Behalven het Voorwerk, 303 bladz. In gr. octavo.
Volgens des Autheurs eigen bericht vond hy, nae dat hy de Academie verlaten had, by nadere oefening, zyn Godgeleerd Zamenstel niet gegrond genoeg, om 'er in te kunnen berusten. Zulks deed hem allengskens verder afwyken, en bragt hem eerlang, den Kristelyken Godsdienst in twyfel trekkende, tot de enkele omhelzing van den Natuurlyken Godsdienst. Dan een verder voortzetten van zyn aenhoudend onderzoek had, nae verloop van enigen tyd, ten gevolge, dat hy wederkeerde tot de belydenis van den Kristelyken Godsdienst, zo als hy denzelven nu, niet naer den inhoud van zyn voorige Zamenstel, maer volgens het beloop der Bybelleere, had leeren kennen; 't welk in velerleie opzichten zeer veel daer van verschilde. - Van den uitslag dezer naspooringe en herhaelde overdenkingen, waer aen de Eerwaerde Purgold meer dan vyftig Jaren besteed heeft, verleent hy in dit Geschrift ene duidelyke en ernstige ontvouwing: by ene tweede afgifte van het zelve, na verloop van zes jaren, alles op nieuw doordenkende, heeft hy nog dezelfde overtuiging gevonden. - Men vind hier des ene bedaerde overweging van Godsdienstige waerheden, geduurende ene aenmerkelyke reeks van jaren, in welke zich ene zuivere zucht ter wezenlyke Godsdienstkennis op het klaerste ten toon spreid; uit welken hoofde dit Geschrift de opmerkzaemheid van onpartydige waerheid-zoekers natuurlyk tot zich trekt. Veel zal men 'er, (dit is vry zeker te wachten,) in ontmoeten, waeraen men zyne toestemming niet zal kunnen geven; te meer, daer de Schryver zyne gedachten juist niet altyd beredeneert, maer ook nu dan deze of gene voorstelling, gelyk men 't noemt, waegt: dan met dit alles zal men 'er meermaels tot nadenken door opgeleid worden. Dit is, gelyk zeker zelfdenkend Hoogleeraer zynen Leerlingen zomtyds inboezemde, een voor- | |
| |
deel van 't lezen van zodanige Schriften, zelfs zo ze al eens in 't buitenspoorige mogten vallen: ‘men word,’ zeide hy, ‘daerdoor te sterker
genoopt om zelf te denken.’ - Wat 'er voorts van dit Geschrift van den Eerwaerden Purgold te houden zy, hy mag den Lezer, in veler oog, wat te vet bezyden den gewoonen weg voeren, doch nooit zal hy hem, hoe sterk hy ook tegen het Bygeloof zy, tot het Ongeloof trachten te brengen; maer hem alleszins een redelyk Geloof poogen in te boezemen. Dit ziet men alomme ten duidelykste, byzonder in een Artykel, daer hy zich over het Bijgeloof, Ongeloof en Redelijk Geloof, uitlaet. - Eerst vestigt hy de aendacht op de strydigheid der denk- en handelwyze van 't Bygeloof, dat waent God te dienen, door het bloed van den Naesten te doen stroomen; of God te verheerlyken, door den Naesten te verdoemen, om dat hy niet gelooft het geen hy niet gelooven kan. Ter dier gelegenheid zegt hy ten laetste; ‘In mijn Bijbel is geene Strijdigheid, en zoo ze ergens schijnt te weezen, dan heeft ze zeker een onvoorzigtig uitlegger daarin gebragt:’ en hierop vervolgt hy in dezer voege.
‘Tegenstrijdig en onbegrijplijk zijn twee hemelsbreed verscheelende zaaken. Onbegrijplijk is mij alles wat ik mij niet duidlijk voorstelle, waarvan ik niet hoe het is, hoe het geschiedt, uitleggen kan. Een Noorderlicht verlicht den halven luchtkring, de Zeilsteen heft eene yzeren staaf om hoog, zonder dezelve aan te roeren: ik zie het, verstaa het niet, en geloof het tog met de gantsche redelijke Waereld. Duizend en nog duizend dingen zie ik dus rondom mij, die voor mij onoploslijk zijn. Ik ben zelf aan mij zelven onverklaarbaar. De naauwe overeenstemming tusschen lichaam en ziel is een geheim, waarover de grootste wijsgeeren zich moede gepeinst hebben, en het welk zij ook tegenwoordig nog niet begrijpen kunnen. Het onbegrijpelijke van eene zaak maakt daarom dezelve noch ongelooflijk noch verwerplijk. Heeft dezelve genoegzaame gronden, of eene zekere ondervinding voor haar, dan is ze waar: en de naauwe paalen van mijn verstand zijn alleenlijk oorzaak, dat ik dezelve niet doorzien kan.
Begrijplijk en onbegrijplijk zijn buitendien maar betrekkelijke denkbeelden, om dat den eenen geest iets begrijplijk zijn kan, dat den anderen onbegrijplijk is. Iets niet te willen gelooven, om dat ik het niet versta, zoude de lompste hoogmoed, de grootste onzinnigheid zijn. Ik
| |
| |
moest dan niet gelooven, dat ik zie en hoore; wijl ik het eene zoo min als het andere begrijpen kan.
Dat in den Bijbel voor mij onbegrijplijke zaaken voorkoomen, zou ik vermoeden, eer ik hem geleezen had: daar in denzelven van God en de godlijke raadsbesluiten onderricht gegeeven wordt. Zoo de stoffelijke Waereld voor mij een raadsel is: hoe zou het mooglijk zijn, dat 'er in de onstoffelijke Waereld, dat meer is, in God zelven, niet nog veel duisters voor ons zwak oog zoude gevonden worden?
Eene waarheid, die klaar beweezen is, kan daarom tog met zwaarigheden gepaard zijn, en 'er kunnen tegenwerpingen tegen gemaakt worden, die ik, ook misschien een ander, niet oplossen kan. Ons oog ziet niet scherp genoeg. Waarheid blijft altijd waarheid, maar zij heeft ongelukkig zomwijlen iets, dat met de begeerten van het een of ander hart niet strookt, en dan is het geene liefde tot de waarheid, maar het zijn heimlijke nukken van ons hart, wanneer men honderdmaal gemaakte, en honderdmaal afgekeurde bedenkingen, geduurig weder, op nieuw, voor den dag brengt, en daaraan nog eenen spotagtigen draai geeft. Niets is zoo bondig, zoo groot, zoo heilig, welk niet een schrandere bol, zoo hij boosaartig genoeg is, van eene slegte zijde voorstellen, en alzo belagchelijk maaken kan. Het is bereids eene hedendaagsche gewoonte der zoogenaamde fraaije, maar in de daad zeer leelijke, geesten, onwaarheid en ondeugd als godlijk te bezingen, waarheid en deugd daarentegen verachtlijk voor te dragen.
Een koopman krijgt bericht van eenen ongemeen voordeeligen handel; hij is een man van speculatie, en acht het zijn pligt te zijn de zaak te onderzoeken: hij ziet aan de eene zijde groote winst, en aan de andere niet het minste gevaar noch verlies: hij laat 'er zich in: hij wordt gelukkig, en een ijder prijst zijne schranderheid. De Leere van Jezus op zichzelve is niet alleen zeer bondig, maar zij bestiert mij ook zoo zeker, dat ik altijd winne, en op geenerlei wijze iets verliezen kan. De beheersching der ongeregelde begeerten beveiligt mij voor vijandschap, voor schande, voor bankroet. Liefde, zagtmoedigheid, getrouwe waarneeming van mijn pligt geeft mij brood en eere: niet enkele hoop, neen, weezenlijke goederen, die ik geniete, zijn reeds hier op aarde gereede betaaling voor mijne gehoorzaamheid. De verrukkende uitzigten in de eeuwigheid zijn nog buitendien gelijk even zoo veel verkreegen
| |
| |
voordeelen, en ze zijn even zoo zeker. En gesteld, mijne hoop misleidde mij, wat hadde ik dan verlooren? Ik hadde immers reeds in dit leeven mijne moeite betaald gekreegen, en, wanneer ik niet meer ben, dan kan ik niets verliezen. Maar, wat verliest de ongeloovige, wanneer hem de wensch van zijne vernietiging mogt mislukken? Zekerlijk hier zeer veel goeds, de waare eere en een goed geweeten: en dáár alles. Ik beef, wanneer ik den overgang van den roekeloozen spotter tot de andere waereld mij vertegenwoordige. In het bespotten van al wat heilig is bestond zijn leeven, in een vreesachtig twijffelen bestond zijn dood, en nu, nu begint hij weder tot zichzelven te koomen, en hij is 'er nog. Daar staat hij, waar een God en eene eeuwigheid van blijdschap voor den deugdzaamen, en niets dan treurigheid voor de spotters met den Godsdienst is. Ik kan niet af aan allen, welke onzen weldaadigen Godsdienst verachten, het vijfde Hoofdstuk van het Boek der Wijsheid, tot eene bedaarde en hartelijke overdenking, ten sterksten, aan te prijzen.
In zaaken, waarvan geheel ons welzijn en onze weedom afhangt, is het overweegen en de overweeging te volgen, niet alleen verstandig, maar ook pligtmatig. De Mensch is verpligt op zijne veiligheid en welvaart ernstig bedacht te zijn: en op zulk eene wijze kan men zich de verpligting tot het geloof voorstellen: en een met onze pligten overeenstemmend geloof is ook altijd een redelijk geloof. Hier spreekt een oude grijsaard, door eene langduurige ondervinding. Zestig jaaren geleden, zag ik veele jonge wakkere lieden, rondom en neven mij, voor en agter mij gaan. Wij hadden allen geen gebrek, noch aan onderwijs, noch aan goeden raad, hoe wij onzen weg, dien wij nu in de waereld namen, zeker en gelukkig zouden bewandelen. Veele geloofden onzen welmeenenden vrienden, zij wierden deugdzaam en vlijtig; en ik heb hen als uitmuntende mannen in een goed bestaan en in aanzien gevonden. Andere verbeeldden zich wijzer te zijn, dan hunne getrouwe leidslieden, zij volgden hunne lusten, gaven zich aan ongebondenheid over, en vervielen tot meenigvuldige wanbedrijven. Tot hun geluk merkten zij wel haast het nadeel, zagen hun gevaar in, en redden zich nog ter rechter tijd. Noch anderen verstokten zich, bleeven onbekwaam, vervielen tot schande, en zagen hun gevaar niet, dan toen het te laat was zich te helpen. Elendig, vol verachting en schaamte bragten zij hunne nog overige jaaren door. De woorden
| |
| |
van Jezus, (Joh. XX. 29.) Zalig zijn, die niet en zullen gezien hebben, en nogthands zullen gelooft hebben, zijn door de ondervinding meenigvuldigmaal bevestigt.’ |
|