| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Psalmen uit het Hebreeuwsch vertaald, door H. Muntinghe,Th. Dr. Hoogl. der Godgel. en Kerkl. Geschied. en Akademie-Prediker aan de Provinciale Geldersche Hoge School te Harderwyk. Eerste Stuk. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1790. In gr. octavo.
Naer luid van 't Voorbericht heeft de Hoogleeraer Muntinghe zich bevlytigd, tot het vervaerdigen ener overzettinge van het Boek der Psalmen, welke, met inagtneming van de Oostersche denkwyze en manier van voorstelling, enigermate naer den Westerschen spreektrant geschikt is, waer door dezelve den Nederduitschen Lezer te beter verstaenbaer moet voorkomen. - Van deze vertolking levert ons dit Deel de vyftig eerste Psalmen, met enige nevensgaende korte aenmerkingen: dan vooraf gaet ene Inleiding, die te gewigtig is, om 'er, eer wy van de Overzetting zelve breeder gewag maken, niet opzetlyk van te spreken.
By den aenvang ontvouwt zyn Hoogeerwaerde zeer geleidlyk het thans vry algemeen aengenomen denkbeeld, dat de oudste tael van alle Volken natuurlyk poëtisch geweest is; als zynde ene gansch zinlyke tael, uitgesproken op een toon, daer aen beantwoordende; die in latere dagen trapswyze beschaesd werd; waeruit dan voorts onze door wysgeerte en oefening gevormde kunstige Poëzy allengskens ontstaen, en tot meerdere volkomenheid gebragt is. Men bespeurt zulks, gelyk hy ons vervolgens doet opmerken, ook ten allerduidelykste, in de oudste Bybelsche Oirkonden en Schriften; en 't is blykbaer dat Abrahams nakomelingen voorts veel op hadden met dit Poetische; 't welk insgelyks al vroeg gezang en muziek te wege bragt, waervan de Hebreeuwen insgelyks veel werks maekten. Na deze algemene voorstelling doet hy ons byzonder gadeslaen, dat men, gelyk by andere Volken, zo ook by de Hebreeuwen, zich bovenal van dit Poëtisch Maetgezang bediende in 't voorstellen van Godspraken, in 't vermelden van Krygsverrigtingen, in 't behandelen van Godsdienstige
| |
| |
onderwerpen, en 't handhaven van den Godsdienst: tot welk laetste Mozes by uitstek veel toebragt. Ter dier gelegenheid gaet de Hoogleeraer verder na, den bloei en invloed der Hebreeuwsche Poëzye in die dagen, derzelver verval ten tyde der Regteren, en derzelver herstel onder de bestiering van Samuel; byzonder met de oprechting van de Profetische Schoolen, die het Godsdienstige Maetgezang, onder de beoefening der Poëzye deeden herleven. Dit brengt hem tot den tyd van David, het welk hem bepaelt, om byzonder te handelen, over die verzameling van Hebreeuwsche Liederen, welken wy Psalmen noemen: die, zyns oordeels, eerst, grootendeels gedicht zyn, ten byzonderen gebruike van derzelver Opstelleren, doch vervolgens gediend hebben, om, by de handhaving van den openbaren Eerdienst, door de Levieten gezongen en gespeeld te worden; het welk dan ook verder aenleiding gaf, om Liederen, met dat bepaelde oogmerk, te vervaerdigen. Wyders hecht hy hieraen ene beschouwing van het dichtkundige karakter der Opstelleren dezer Zangstukken, onder welken dat van David bovenal in aenmerking komt; het welk den Hoogleeraer ook, in de eerste plaets, op het zelve langst doet stille staen: gevende voorts een beknopter verslag van de andere genoemde Dichters, en van het dichtmatige in die Psalmen, welken de namen van derzelver Opstelleren niet op het voorhoofd dragen. - In de ontvouwing van dit alles verleent ons de Hoogleeraer een oordeelkundig verslag van den geest der Hebreeuwsche Poëzye, en 't geen daeromtrent by uitstek in het Boek der Psalmen doorstraelt; waermede hy ene reeks van aenmerkingen verenigt, die dit onderwerp in 't algemeen ophelderen, en verscheiden byzonderheden, daertoe betrekkelyk, in een duidelyk licht plaetzen. - Na voorts zyne gedachten nog medegedeeld te hebben over het byeenzamelen dezer Liederen, en 't schikken en verdeelen van dien bundel,
verledigt hy zich, ten laetste, tot het opgeven eniger regelen, welken men in het lezen en verklaren der Psalmen vooral dient in acht te nemen, om dezelven tevens met verstand en met gevoel te lezen; waervan wy nu nog het hoofdzaeklyke zullen voordragen. Ze zyn zes in getal.
‘I. Wil men de Psalmen verstaan en derzelver schoon gevoelen, men zij dan vooral voorzichtig in het gebruik der uitleggers.’ Deze waerschouwing grond de Hoogleeraer op de ongeschiktheid veler uitleggingen van dit Bybelboek;
| |
| |
het welk hem den beoefenaren van 't zelve, te meer, doet aenraden, om 'er zich behoedzaem van te bedienen, en vooral zelf te denken.
‘II. Men zoeke bij elken Psalm voor alle dingen, welke deszelfs Schrijver, en de gelegenheid zij, bij welke hij gedicht is.’ By de ontvouwing der nuttigheid van dezen regel, word tevens getoond, wat men daeromtrent in agt hebbe te nemen.
‘III. Men verplaatse zich met zijne gedachten in den tijd, wanneer, en het land, waar in, de Heilige Dichters schreeven.’ Deze regel, in alle oude Schriften gade te slaen, is hier te gewigtiger, om dat de mogelykheid van uitgebreider toepassingen velen denzelven te ligter doet verwaerloozen; terwyl het intusschen hier ten uiterste nuttig is, zulks niet uit het oog te verliezen; als blykt uit het geen de Hoogleeraer deswegens aenvoert.
‘1.) Men ontdekt dit terstond in het verklaren van verscheiden beschrijvingen, spreekwijzen, beelden, leenspreuken en vergelijkingen, welke wij in de Psalmen vinden. Zo bevat men, bij voorbeeld, de beschrijving van het onweder, Ps. XXIX., veel beter, wanneer men zich met zijne gedachten in Palestina verzet. Het zelfde heeft plaats in de beschrijving der watervallen van den Libanon, Ps. XLII. 7, 8; en men kan ook hieruit zien, hoe ongerijmd het zij, Ps. CXLVII. 17., aan het ijs te denken. Zo verstaat men ook niet al het verschriklijke, dat 'er in de vergelijking van de godlijke straffen met den brandenden Oostenwind gelegen is, Ps. XI. 6., indien men, zich niet met zijne gedachten in het Oosten verplaatzende, dien wind zich vertegenwoordigt. Het zelfde heeft plaats met Oostersche zeden en gewoonten; dus zal men een goed deel van den zin en van het schoon van Ps. XXXVI. niet beseffen, zo men onkundig zij van de Oostersche gastvrijheid. Andere voorbeelden zal elk aandachtig lezer overal aantreffen.
2.) Van geen geringer nut is deze regel in het verklaren van het leerstellige, 't geen wij in dit Boek aantreffen. 't. Is zo, de Godsdienst is, wat deszelfs wezen betreft, door alle tijden dezelfde geweest; de mate evenwel der kennis van den Godsdienst was in onderscheiden tijden zeer verschillende, en God schikte zich, buiten twijfel, in zijne openbaringen altijd naar de omstandigheden der onderscheiden tijden en der verschillende vatbaarheden van de Menschen, welke in dezelve leefden. Een lezer en
| |
| |
uitlegger der Psalmen dient zulks altijd op het oog te houden, en eerst te onderzoeken, op welken trap de kennis van den geopenbaarden Godsdienst ten tijde der Psalmdichters stond, opdat hij hun aan de ene zijde geen groter onkunde toeschrijve, dan met hunnen tijd en hunne omstandigheden overeenkomt; maar ook tevens aan de andere zijde hun geen denkbeelden van latere tijden lene. Het is ook uit dien hoofde geheel verkeerd, dat men spreekwijzen, die in de Psalmen voorkomen, uit de latere schriften van het Nieuwe Verbond verklaart, gelijk zij doen, die, bij voorbeeld, de bekende plaats, Ps. XXXIII. 6., uit vergelijking van Joh. I. 1, van de Heilige Drieenheid verklaren, regelrecht tegen het taalgebruik van dien tijd, en den duidelijken samenhang van dat lied; gelijk ook zij, die, wanneer zij het woord gerechtigheid aantreffen, het zelve naar den zin, dien het in den Brief aan de Romeinen heeft, telkens van de gerechtigheid des geloofs uitleggen.
3.) Eindelijk komt deze regel ook vooral te pas in het verklaren der Voorzeggingen, die in de Psalmen voorkomen. Ik geloof zeker, dat de Heilige Dichters vele heerlijke uitzichten in de toekomst, en wel voornaamlijk van het rijk van den Messias, hadden, ja, dat de uitzichten ten tijde van David reeds veel duidelijker waren, dan te voren; doch, desniettegenstaande, waren zij nog zeer onvolmaakt, indien men ze vergelijkt met de duidelijker openbaring van het Nieuw Verbond. De tijd, in welken de Psalmdichters leefden, was in dit opzicht een telkens meer en meer doorbrekende morgenstond van enen helderen dag, welke onder het Nieuw Verbond op denzelven volgde; en de kennis, welke vooral David van den Messias en deszelfs rijk had, bestond voornaamlijk in een wenk, welke hem de Godspraak nopends zijn geslacht gegeven had, en was tevens geëvenredigd naar de sijmbolische denkwijze van dien tijd. Daarteboven schijnen de vooruitzichten, die hij van het lijden en de verhoging van den Messias had, meer algemeen geweest te zijn, en zich niet tot vele bijzondere omstandigheden te hebben uitgestrekt: althands ik vind in deze liederen geen reden om hier zeer bijzondere voorzeggingen te stellen. Hoe verkeerd het dan aan den enen kant zou zijn, geheel te ontkennen, dat 'er voorzeggingen van den Messias in de Psalmen te vinden zijn, even verkeerd zou het aan den anderen kant wezen, bijzondere omstandigheden van de geschiedenis van Jezus in dezelve op te zoeken, en, bij voor- | |
| |
beeld, met sommigen in den tweden en achtenzestigsten Psalm de Apostelen en eerste Christenen zo duidelijk over Jezus Christus en de lotgevallen der Kerk te laten spreken, als of men een verbloemd Drama las, het welk ten hunnen tijde was opgesteld.’
‘IV. Men behandele deze gedichten, als werken van smaak en genie.’
‘V. Men houde tevens wel in het opg, dat de Psalmen oorspronglijke dichtstukken zijn, en dus niet naar meuwere Theorien moeten beoordeeld worden.’ - Wanneer men beide deze regels met bestendig in agt neemt, zal men, gelyk de Hoogleeraer opmerkt, het wezenlyke schoone dezer Dichtstukken uit het oog verliezen, en het oude natuurlyke naer het nieuwe gekunstelde dwingen, waerdoor de geest der Hebreeuwsche Poezye 'er wel dra geheel uitgewerkt zal worden.
‘VI. Men denke, eindelijk, in het lezen, uitleggen en beöordelen van de Psalmen vooral, dat zij Oostersche dichtstukken zijn.’ - ‘Dit zal, zegt hy, inzonderheid te pas komen, in de verklaring en beooideeling van beelden, gelijkenissen, en leenspreuken, welke ons veeltijds vreemd en aanstotelijk zouden schijnen, nadien wy niet indachtig waren, dat wij Oosteische dichtstukken lazen. Zo is, bij voorbeeld, de spreekwijs, Ps. IX. 21., ô God! zet een scheermes op hun, of, scheer hun den baard af, bij ons zeer laag; doch bij de Oosterlingen, die enen zo groten eerbied voor den baard hebben, heeft zij niets van dat lage en belachlijke. Even zo is het gelegen met de stoute vergelijking van Jehova, met enen held, die, door den wijn bemoedigd, juicht, Ps. LXXVIII. 65. Deze stoutheid van zodanig een beeld zal ons stoten, zo lang wij niet denken, dat wij het werk van enen Oosterschen Dichter lezen, die daarmede alleen de grimmigheid van Jehova jegens zijne vijanden wil schilderen. Zo is ook de schildering, die wij Ps. XLV. vinden, geheel en al in den Oosterschen trant, om nu van andere vooroeelden te zwijgen.’
De Hoogleeraer Muntinghe heeft deze regels in zyne Vertaling en daer by gevoegde Aenmerkingen steeds gade geslagen, waerop hy zich in deze voordragt ook meermaels beroept; doch wy hebben, ter ophelderinge van 's Mans gezegde, voor tegenwoordig hier van geen gebruik kunnen maken, zonder te breedvoerig te worden. By de naestkomende gelegenheid zullen wy den Lezer ene nadere proeve van 't een en ander mededeelen. |
|