Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Het Boek Genesis met de gewoone Nederduitsche Vertaling, hier en daar, volgends de nieuwste Waarnemingen veranderd, en met bijgevoegde Aanteekeningen opgehelderd, door E. Scheidius, Professor te Harderwyck. N. II. Te Harderwyck by J. van Kasteel, 1790. In gr. octavo.Naer luid van het Voorbericht is de Hoogleeraer Scheidius, overeenkomstig met onzen wensch, op het doorbladeren van het voorige StukjeGa naar voetnoot(*), aengemoedigd, tot het voortzetten van zynen arbeid, ter ophelderinge van het Bybelwoord, door het oordeelkundig gadeslaen en gebruik maken van de nieuwere Waernemingen in de Oostersche Taelkunde; het welk, gelyk we diestyds aengeduid hebben, door den Hoogleeraer op zodanig ene wyze geschied, dat het onbevooroordeelden Bybeloefenaren wezenlyk nuttig kunne zyn. - Een en ander voorbeeld, uit dit nieuw afgegeven gedeelte, (dat de Vertaling brengt tot aen Gen. XXXV, en de aentekeningen tot op Gen. XXXII. 2.) zal ons toen aenpryzend gezegde bevestigen: men sla alleenlyk het oog op enige zyner aenmerkingen nopens het verhael van Babels Torenbouw, aengetekend Gen. XI. 1-9. In onze gewoone Overzetting vangt het vers 1. dus aen: Ende de gansche aerde was van eenerley sprake, ende eenerley woorden. Hiervoor heeft de Hoogleeraer: De gansche aarde nu was van eenerley spraak, en eenerleije overleggingen. - Het komt hem wat al te stijf, en, tot begrip van den zamenhang van 't begin des volgenden verhaels, min voldoende voor, hier te denken op een evengelyk dialect, of dezelfde uitspraek; dat, behalve de onwaerschynlykheid, ook niets doet tot het plan, om ene stad of toren te bouwen. Uit dien hoofde verkiest hy eerder de vertolking van overleggingen of raedslagen; in welken zin ook het Hebreeuwsche overgezet is, Ezech. XXXVIII. 10. 1 Kon. I. 7. Het Hebreeuwsche ﬦידכר (woorden) kan te eerder raedslagen betekenen, niet alleen om dat de raedsla- | |
[pagina 194]
| |
gen, door woorden, over en weder gewisseld, beraemd worden, maer om dat het wortelwoord zo veel zegt, als byeen voegen, binden, koppelen; des het afgeleide moge aenduiden beramingen, hoedanigen hier plaets hadden, om, namelyk, ene stad of toren te bouwen. Een plan, 't welk zy vormden, toen zy, gelyk 's Mans Vertaling, vs. 2., luid, uit het Oosten opgetoogen, in den lande Sinear, eene groote vlakte, (een uitgeftrekt dal of ene valley, vergel. Ps. CIV. 8. Jez. XL. 4. Dan. III. 1.) vonden, en zig aldaar nederzetteden. Hier besloten zy, volgens vs. 4., een toren te bouwen, diens opperste in den hemel zy, of diens top tot den hemel reike. Deze vergrootende spreekwyze heldert de Hoogleeraer op, door ene nog gewoone uitdrukking der Arabieren, welke, spreekende van iemand, die zig zeer hoog boven zynen staet verheft, zeggen: hy heeft de neus in den hemel, en het onderlyf in den afgrond. Zulks wilden zy doen, om eenen name voor sich te maken, of liever, om een verheven teeken voor zig te maken, dat eigenlyk door 't oorspronglyk woord סש te kennen gegeven word. ‘Dit woord toch, dat doorgaans door naam vertaald word, zegt eigenlijk, zo als de Hoogleeraer opmerkt, een verheven teeken, gelijk zulks zeer fraai betoogd is, door den Heer Adam Lentz, in zijne Observationes Miscellaneoe ad sel. V.T. loca. Cap. III., alwaar hij, op pag. 32-35, aanmerkt, dat de zeer vermaarde J. Perizonius, (in Origin. Babyl. Cap. XI.) zeer klaar bewezen heeft, hoe sjeem (סש) eigenlijk zij een verheven of opgerecht teeken, gelijk bij voorbeeld Jef. 55. 13. 56. 5. enz. en dat dit zelfde woord ook, behalven de plaatzen, door Perizonius opgenoemd, elders door een teeken verklaard behore te worden, in twee anders zeer moeijelyke en onverstaanbare gezegden, 2 Sam. 8. 13. Ook maakte zig David een naam (liever een zegeteeken, dat is, hij richtte een trophee op, ter duurzame gedachtenis dezer groote overwinning,) toen hij te rug trok, na dat hij de Sijriers in het zoutdal geslagen had: en Ezech. 23. 10. Zij, (te weten Ohola) werd tot een naam (beter tot een teeken van geduchte strafoefening) tot een toonbeeld onder de wijven: na dat men gerichten aan haar geoefend had. Voeg hier bij nog eene derde schoone plaats, Spr. 10. 7. De gedachtenis (liever de gedenknaald) des rechtveerdigen zal tot zegening zijn, (die ziende, zal men hem, ook nog lange na zijn dood, zegenen;) maar de naam, (liever, het grafteeken,) des godlozen zal verrotten: dat is, het grafteeken des godlozen zal, al ware 't | |
[pagina 195]
| |
schoon van steen, of andere dergelijke duurzame stof, echter gelijk zijn aan verrottend hout, en ras verteerd en vergeten worden. Met welke plaats van Salomo men verder vergelijken mag het geen de geleerde Perizonius p. 216. 217, over 't woord σῆμα zegt, als mede 't geen hij aldaar (uit Arrianus in Epict. I. 19.) aanhaalt, van een zeer eerzuchtig en ydel mensch, die zich zelven vleide, indien hij slechts Priester mogt worden, dat dan zijn naam hierdoor bij de nakomelingschap zoude vereeuwigd zijn, en ten antwoord ontvangt: “Schrijf uw naam op een steen, en hij zal blijven,” op steen, dat is op een (lapis sepulchri) grafnaald, zegt Perizonius.’ Zodanig een toren nu begonnen of liever ondernamen zy te maken, welke laetste betekenis, zegt de Hoogleeraer, zeer wel strookt, met het bovengezegde van eenerleije overleggingen. Dan deze onderneming verydelde de heer, zeggende, volgens des Hoogleeraers vertaling vs. 6. 7. Ziet het is één volk, en zij hebben alle eenerleij spraak, en dit is het dat zij ondernemen te maken: en dus [voordgaande] zoude hun niet onmogelyk gemaakt worden, wat zij ook verder zouden ondernemen te maken? Kom aan, laat ons nederdalen en laat ons hunne sprake aldaar vermengen: opdat niemand de sprake zijns naasten hore. Dit had, gelyk vs. 8, 9, verhaeld word, ten gevolge, dat zij het opgaven met de stad te bouwen, en over de geheele aerde verstrooid werden, waerom men ook deze plaets noemde Babel, [dat is, vermenging:] want aldaar vermengde de heere de sprake der geheele aarde. Het Hebreeuwsche woord, het welk de Onzen door verwerren overgezet hebben, vertolkt men, naer 't oordeel van den Hoogleeraer, beter door vermengen; en hy beroept zich daeromtrent inzonderheid op ene Verhandeling van den Hoogleeraer Schroeder, in den jare 1752 gedaen, de confusione sermonis Babelica, uit welke Verhandeling, die geheel der lezinge overwaerdig is, hy ons de kragt van 't oorspronglyke aldus opgeeft. ‘De spreekwijs door Mozes, in het oorspronglijke alhier gebezigd, beteekent geenszins eene woeste en van alle orde ontbloote, verwerring, maar zegt eigenlijk eene geschikte mengeling, waardoor by een en hetzelfde deeg, andere, geheel en al daar van verschillende soorten bij gegoten, en, met ene juist afgepaste schikking, daar in gemengd worden. Geen geschikter woord scheen 'er mogelijk te zijn, om dat wondervolle | |
[pagina 196]
| |
werk Gods uit te drukken, waar door Hij, als het ware, het deeg dier spraak, welke het gansche Menschdom, tot dus verre, onder zig gemeen had, zodanig heeft veranderd, en gematigd, dat Hij, bij dezelve, meerder andere, geheel nieuwe, en in haaren aart hemelsbreed verschillende, talen bij goot, en, door eene allerwijste beschikking, daarmede vermengelde. Het welk men derhalven begrijpen moet, dusdanig toegegaan te zijn, dat hij aan zommigen wel het volledig gebruik van hunne vorige aloude taal liet behouden, maar integendeel aan anderen geheel nieuwe vormen van gansch verschillende talen indrukte, en dezelve, als het ware, in hunne gemoederen in goot, en tevens het onmiddelyk gebruik derzelver verleende.’ Overeenkomstig hiermede is, naer het gevoelen van den Hoogleeraer Scheidius, deze vermengeling, (niet de verwarring) der talen derwyze geschied, ‘dat, bij de toen in een algemeen gebruik zijnde aloude Oostersche taal, verscheiden geheel andere soorten van talen zijn bij gegoten; des alle de andere oude talen niet, uit het oude zogenaamde Hebreeuwsch, bij verbastering, en na lang tijdverloop, ontstaan zijn, maar geheel bijzondere talen zijn.’ Wyders tekent hy nog aen, dat de Ridder Michaëlis, een zeer bevoegd konstrechter in dezen, dit gevoelen, (of schoon hy de Verhandeling van Schroeder niet schyne gelezen te hebben,) zeer gaerne toestemt en krachtig bevestigt. - Men zie zyne Aentekeningen op Gen. XI. 1-9, in zyne Nieuwe Overzetting des Ouden Testaments. |
|