niets te winnen of te verliezen heeft, bij het geen de Vaders eertijds moogen geloofd of niet geloofd hebben.
2. Bij het gebruiken der Ouden en derzelver getuigenissen, om daaruit het Leerstelzel hunner Kerke te bepaalen, moet men den Text zelven, en den zin 'er van, gelijk ook het gezag van den Schrijver, naauwkeurig en zorgvuldig onderzoeken. - De Text, waarin die getuigenissen liggen, moet oordeelkundig egt zijn; dat is, men moet, zoo niet volkoomen zeker, nogtans zeer waarschijnlijk, den Schrijver, of altans de Oudheid van het Boek kennen, het welk men voor zig heeft, en geene gegronde rede hebben, om de plaats, waarop men zig beroept, voor valsch of ondergeschooven te houden.
3. De verklaaring dier plaatzen uit de Schriften der Kerkvaderen, die tot hun leerstelzel behooren, en het zelve ophelderen en bewijzen, moet gegrond en beweezen zijn.
4. Gelijk bij elke geschiedenis de getuigen en hunne verklaaringen niet het zelfde gewigt noch dezelfde kragt van bewijs hebben, dus moet men ook in de geschiedenis der leerstellige Godgeleerdheid dit onderscheid wel in agt neemen, om geene valsche of bijzondere gevoelens op rekening van de Kerk te schrijven.
5. Wanneer over het algemeene Leerstel der Kerke, in zaaken die thans in geschil zijn, gesprooken wordt, en de openlijke Belijdenissen of Schriften, die eenig gezag hebben, daaromtrent niets bepaalen; kan men met recht dat gevoelen daarvoor aanneemen, voor het welk zig meerdere en vooral beroemde leeraars, in een en het zelfde tijdvak, eenpaarig of naa elkander verklaaren; schoon toen ter tijd het leerstuk aan geen bijzonder geschil, of eenig onderzoek, deswegen ontstaan, onderhevig is geweest.
6. Om het Leerstelzel der oude Kristen - Kerk duidelijk en bondig open te leggen, is het niet genoeg, slegts eenige plaatzen en getuigenisseu over het een of ander Leerstuk te verzamelen, naarmaate wij het tans van belang rekenen; maar men moet met dezelfde naauwkeurigheid gadeslaan en overneemen, al het geen zij als een gedeelte der Kristelijke geloofsleere voorgedraagen, en tot den omtrek hunner Dogmatiek gerekend hebben, gesteld ook dat het droomen en dwaalingen geweest waren.
7. Tot een duidlijk en nuttig doorzigt in het godsdienstig zamenstelzel der eerste Kerke, behooren niet alleen de geheele uitgestrektheid dier waarheden, die toen in dezelve naauwkeurig geleerd zijn, en de wijze hoe men dezelve