Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMengelschriften, zynde vrye gedachten over verschillende onderwerpen, door Abdias Velingius, Wz.A.L.M. Dr. Th. & Ph. Professor en Leeraar der Hervormde Gemeente te Bergen op den Zoom. Tweede Deel. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1790. Behalven de Voorreden, 366 bladz. In gr. octavo.Dit tweede Deel behelst weder een soortgelyke verscheidenheid van overwoogene onderwerpen, als het eerste; in welker behandeling, zo we diestyds gemeld hebbenGa naar voetnoot(*), de Hoogleeraer zo oordeelkundig en vrymoedig te werke gaat, dat zyn arbeidzame geest de oplettendheid der oesengragen, omtrent Stukken van die natuur, levendig opwakkere. - Hy achtervolgt in dezen zyne voorheen aengevangen beantwoording der spotternyen van 't Ongeloof, wegens enige Bybelsche Geschiedverhalen van Israels overwinnende strydvoeringen; waer omtrent hier nog in aenmerking komt, het geen Richt. IV. 16. en 2 Chron. XX. 24, getuigd wordt; welke berichten door hem op ene voldoende wyze verklaerd worden. - Vervolgens vat hy ook weder op, zyne Verhandeling over de Melaetsheid der oude Israëlieten, en toont, by de overweging der tweede Vrage, ‘of die Israël kwellende Melaatsheid, al of niet besmetten- | |
[pagina 152]
| |
de ware?’ ten duidelykste aen, dat, hoe sterk het heerschende gevoelen de besmetlykheid ook moge beweren, 'er echter gewigtige reden zyn, om staende te houden, dat die soort van Melaetsheid voor niet besmettend gehouden moet worden. Zyn Hoogeerwaerde brengt de redenen van wederzyde te berde, en doet ons overtuigend zien, dat alles te zamen loope om de onbesmetlykheid boven tegenspraek te stellen. - Hier by komt wat later nog ene Verhandeling over dit onderwerp, bepaeld betrekkelyk tot het zin- of voorbeeldige dezer kwale, en de reiniging dier Melaetzen. De voornaemste denkbeelden der Godgeleerden deswegens worden hier getoetst, doch als niet proefhoudende gewraekt: en daerop geeft de Hoogleeraer zyn eigen denkbeeld ter proeve, 't welk hy aldus voorstelt. ‘Naar myne gedagten, heeft de geheele Wet, omtrend den Melaatsen onder Israël, nevens alle de daartoe betrekkelyke verrichtingen en verordeningen, heur opzicht, op het geen de Johovah wilde, dat in zyne Kerke op Aarde, zonder onderscheid van tyden, gedaan moest worden, omtrend zulke Kerkleden, welke verdagt en bekend geworden zyn, schuldig te staan, aan zulke zonden, welke met eene zichtbare straffe gedreigd zyn, welke stryden tegen het wezen van den waaren door den Heere verordenden Godsdienst. - - Of wil men het met andere woorden, hoe 'er in de Kerke moet gehandeld worden, met de bedieninge der Sleutelen van het Koningryk der Hemelen.’ - - Zy, die dit stuk der Melaetsheid als zin- of voorbeeldig beschouwen, zullen in dit denkbeeld veelligt iets aenneemlyks vinden; maer voor anderen, is die of soortgelyke vernuftspeling, welke onderscheiden gemaekt kan worden, van geen belang. - - Tusschen deze twee Verhandelingen, is gevoegd ene opheldering van 1 Pet. II. 4, strekkende byzonder ter ontvouwinge, van 't geen Petrus, in den zamenhang zyner voorstellinge, bedoelt, als hy Christus een levenaen Steen noemt, 't welk aen verschillende verklaringen der Uitleggeren onderhevig is. ‘Wat my betreft,’ zegt onze Schryver, ‘ik denk, dat Petrus blyve in dezelve betrekkinge en in het zelve ontwerp van 't welk hy hier spreekt, ik meen den Tempel te Jeruzalem, en dat hy dus den Christus eenen levenden Steen noemt, in zinspelinge op, en verhessinge booven de zoo zeer geroemde kostelyke Steenen, welke aan en in dat zichtbaar heiligdom gevonden werden, het zelve tot sieraad strekten, en den zichtbaarsten rykdom van het zelve uitmaakten; doch, welke Steenen, althans sommige van dezelve, ook | |
[pagina 153]
| |
leven vertoonden, en met betrekkinge op de edele Steenen leven hadden; maar booven welke de Christus, als een allerheerlykst Edelgesteente, waarlyk leven hadde in zichzelven, en op eene veel uitneemender wyze.’ Zyn Hoogeerwaerde stelt deze uitlegging in een vry gunstig licht. Wyders bied hy ons aen ene nadere bevestiging van 't geen hy in 't eerste Deel beweerd heeft, nopens de Begraving van Jezus; te weten, dat dezelve niet, (gelyk ze meerendeels beschouwd word,) behoort tot den staet zyner VernederingeGa naar voetnoot(*). Dit zyn gevoelen, geheel van den gewoonen leertrant onzer Kerkleeraren afwykende, is aen tegenspraek onderhevig geweest; en de daertegen aengevoerde bedenkingen worden, door den Autheur, in dezen op ene zo bondige wyze beantwoord, dat men gegronde reden hebbe, om te verwachten, dat zyne voorstellingen, rakende dit onderwerp, steeds meerder ingang zullen vinden. - Het zeggen van een onzer beroemdste Hoogleeraren, door hem gemeld, ontvangt, op deze nadere bevestiging, nog ene nieuwe kragt: ‘Had men,’ (dus luidde zyn tael,) ‘Had men lust tot het overschryven en veranderen van naar 't gewoon gevoelen opgestelde Leerredenen, men zoude weldra uwe opvatting en verklaring openlyk zien voorstellen.’ - - 't Is te wenschen, dat 'er maer weinige Kerkleeraren in ons Land gevonden worden, die tegen deze moeite opzien, als ze in 't een of ander geval van ene betere denkwyze overtuigd worden. Eindelyk is hier nog geplaetst, ene Nederduitsche vertolking ener Latynsche Redenvoeringe, door hem uitgesproken den 9 Sept. 1749, by het aenvaerden van het Hoogleeraerschap in de Kerklyke Geschiedenissen en Joodsche Oudheden. Derzelver onderwerp is het ontzettend uiteinde van Nadab en Abihu, gemeld Lev. X. 1 en 2. Na enige voorafgaende aenmerkingen over hunne persoonen, waerdigheid en dienstwerk, alsmede den tyd wanneer dit gebeurde, dat ter algemener ophelderinge der geschiedenisse strekt, neemt de Hoogleeraer byzonder in overweging, waerin de bedreven misdaed bepaeldlyk bestaen hebbe. Buiten andere gevoelens, hier slechts ter loops bygebragt, en ter zyde gelegd, komt bovenal in overweging de gewoone verklaring, welke wil, ‘dat zy van eenen gemeenen, van eenen vreemden haard, hun vuur, 't geen zy in de rookvaten deeden, genoomen hebben, daar zy dat vuur, 't welk van den Hemel op | |
[pagina 154]
| |
het Brandoffer-Altaar gevallen was, en geduurig in het heiligdom onuitgeblust bewaard moest worden, verplicht waren tot het genoemde einde te gebruiken.’ De Hoogleeraer ontkent niet dat 'er schynbaerheden voor dit gevoelen zyn, maer hy tracht te toonen dat ze geen wezenlyken grond hebben; en dat gewigtiger redenen ons veeleer doen denken, op hun ontydig, en tegen het Godlyk gebod aenloopend, aensteeken van hun reukoffer. ‘De misdaad der twee Zoonen van Aaron heeft dan, zyns oordeels, daar in bestaan, dat zy tegen een Godlyk gebod, 't geen hen bekend was, hun reukwerk hebben aangesteeken, niet op, niet vlak by, den Altaar des reukoffers, maar of buiten of even in den ingang van het Heiligdom. En dat zy dus een verteerd reukoffer, een vuur, een ongeoorloofd, een vreemd vuur, voor Jehovah's aangezicht gebragt hebben.’ Verschillend denkt men over de oorzaek hier van: onze Autheur schryst het liefst toe aen onoplettendheid, waer door zij, ‘zonder de betaamende indrukken en herdenking van de Godlyke Wet, en zich verhaastende, tegen het Goddelyk gebod gezondigd hebben, met het verboden indoen van het reukwerk in hunne vaten, eer zy by en boven den gouden Altaar waren.’ - Wat voorts de Godlyke straf over dit wanbedryf betreft, de Hoogleeraer kan zich niet verenigen met het gewoone denkbeeld, dat Nadab en Abihu, alleen doodlyk getroffen, slechts gestorven zyn; maar 't komt hem voor, dat de uitdrukking, doe ging een vuur uit van het aangezicht des Heeren, en verteerde ze, en zy storven voor het aangezicht des Heeren, veel sterker te verklaren zy, als aenduidende, ‘dat zy waarlyk verteerd, en, om het zoo te noemen, tot assche verbrand zyn:’ zodat 'er althans niets van hun overbleve, dan asch en beenderen, welken vervolgens in hunne, of niet, of niet veel, geschonden kleederen uitgedragen zyn. - De Hoogleeraar brengt, ter versterkinge van zyn gevoelen, zo ten aenzien van deze, als der bovengemelde, byzonderheid, redenen te berde, die der overweginge wel waerdig zyn; en doet ons verder de regtmatigheid van dit Godlyke strafgerigte opmerken. - - Laetstlyk slaet hy nog gade, dat dit voorval vermoedelyk gebeurd zy, op den eersten dag van Nadab's en Abihu's openbare priesterlyke bediening; welke men, gelyk hy toont, gissen mag, ingevallen te zyn, op den achtsten dag der eerste Maend in het tweede Jaer na den uittocht van Israel uit Egypte. |
|