| |
Werken van het Amsteldamsch Dicht- en Letteröfenend Genootschap. Te Amsteldam by M. de Bruyn, 1790. In gr. 8vo., 118 bladz.
Volgens het Voorbericht, vóór dit Dicht- en Letterkundig Werk geplaatst, is dit Genootschap zyne oprichting verschuldigd aan de Heeren g. brender à brandis, te Amsteldam, en bernardus bosch, eertyds Predikant te Diemen, welke te zamen, den 23sten van Wynmaand 1783, een ontwerp van hetzelve maakten, met volkomen vertrouwen, en eenen hartelyken wensch, dat de Ystad niet minder begunstigers en deelneemers in zulk eene Maatschappy zoude vinden, dan 's Gravenhage, benevens de Rhyn- en Maassteden gevonden hadden. Het gevolg heeft doen zien, dat men in deezen niet te veel voorondersteld heeft, blykende genoegzaam aan de bygevoegde Lyst der Leden, op welke verscheiden beroemde Mannen voorkomen, vooräl onder de Leden van Verdiensten; welke de Heeren feith, wytenbach, Ds. van engelen, de kruyff, van alphen, de perponcher, vreede, sels, van limburg, van heel, Ds. bussingh, Prof. broes en Ds. a. van den berg, uitmaaken. Eene volledige Geschiedenis van alle de poogingen des Genootschaps, benevens deszelfs opgegeevene Prysstoffen, en den uitslag van dezelve, kan men, in het bovengemeld Voorbericht, omstandig aangetekend vinden.
Met vermaak hebben wy daarin gelezen, dat het Genootschap deeze uitgegeeven stukken aanmerkelyk had kunnen vermeerderen, ten minsten veel vroeger had kunnen uitgeeven, doch dat het daar geenzins zynen roem in stelde. Intusschen kan men hier niet uit opmaaken, dat het Genootschap karig in dit Deel is geweest. Het getal der Bladzyden, en de volgende Lyst der Stukken, zal het tegendeel bewyzen. In de eerste plaats deelt hetzelve vier Prysverzen mede, op de eerst opgegeeven stof, de waare Christen; ingezonden door petronella moens, Ds. j.w. bussingh,
| |
| |
j. jordens, en een ongenoemden; van welke de eerste een Gouden, de twee volgende elk een Zilveren, Medaille, verkregen hebben, en de laatste als accessit waardig gekeurd is, om gedrukt te worden. Daarop volgen twee Prysverzen, behelzende: den Lof der Vaderlandsche Zeevaart, van welken m.p. elter, geboren woesthoven, de Gouden, en j.w. van hasselt de Zilveren, Medaille behaald hebben; wordende deeze gevolgd door een enkel vers, behelzende den Geweetensdwang, door l. van ooyen, az., welke, naa eene herhaalde opgave van die stoffe, de gouden Eerpenning daat voor bekomen heeft. Deeze Stukken maaken te zamen 190 bladz. uit.
Op deeze Prysverzen volgen de Mengeldichten der Leden, als 1) Davids eerste Zegepraal, dramatisch voorgesteld in drie Handelingen, door a. fokke simonsz., een zeer goed Stuk, schoon 'er hier en daar een zwak vers in voorkomt. 2) Sauls Priester-moord, door m.p. elter, geboren woesthoven. 3) Het juichend Israël, by de opvoering der Arke, door j.e. van de velde, geboren helmcke. Dit zyn zeven welrollende Zangen, by het offeren van zeven Varren, en zeven Rammen, welke men, uit vergelyking van 2 Sam. VI. en 1 Chron. XV., op zeven onderscheiden tyden geplaatst heeft. 4) De Waereld een Traanendal, door j. van royen. Dit Vers behelst zeker een bekende waarheid, doch die de Dichter, mogelyk in een' droefgeestigen luim, van een al te ongunstige zyde beschouwd heeft. 5) De Starrenhemel, door m. nieuwenhuyzen. 6) Beschouwing van een stervend Goudvischjen, door j. rosiersz. 7) Gedachten in Eenzaamheid, door m. nieuwenhuyzen. 8) Het Kerkhof, door Ds. b. bosch. 9) De blydschap van Allucius, Vorst der Celtiberiërs, door adriana van overstraten. 10) Brief van Jan van Oldenbarneveld, aan zyne Echtgenoote en Kinderen, door petronella moens. 11) Elza, eene Romance, door m. nieuwenhuyzen. 12) Damon, eene Dethyrambe, door denzelven; en 13) de Drost en de Boer, door a. du sart. Wordende deeze Dichtstukken gevolgd van eene Verhandeling over de Allegorie, of het
Leenspreukige in de Dichtkunst, door g. brender à brandis.
Wy twysselen niet, of de Amsteldamsche Kunstgenooten zullen, na men deeze hunne Stukken gelezen heeft, aanmoediging genoeg vinden, om hun ontwerp verder te voltooijen, en voort te gaan zo als zy begonnen zyn: al ware het zelfs dat men een aanmerkelyk verschil in de innerlyke waarde der Stukken ontdekte. Wy voor ons, durven hen die geeven,
| |
| |
schoon wy hen tevens raaden, zich nimmer te verhaasten, met het uitgeeven van Bundels gedichten; en vrymoedig moeten verklaaren, dat wy het tiende Dichtstuk het treffendste, het twaalfde het vindingrykste, en het dertiende het minste van allen gevonden hebben. Zie hier ten Proeve, het elfde.
Elza.
[Eene romance.]
Toen held Civilis 't vrye land
En geen roofzuchtig nagebuur
Was daar een Meisjen, zagt en schoon,
Zy had reeds twintig jaaren,
Van aanzicht bruin, gitzwart van oog,
En even zwart van hairen.
Haar woning op een hoogte stond
Waar langs een beekjen vloeide;
Van daar zy over de akkers zag,
Hoe vlas en koren groeide.
Heur Minnaar was een jongeling,
Vol moed en hupsch van zeden,
Een fraai geplekte runderhuid
Zyn muts had Elza zelv' gemaakt,
Schóón - kwam de blonde lok daar uit,
En golfde zagtkens heenen.
De werpspiets en zyn teenen schild
Had hy aan d'arm - zoo moedig,
Hy droeg den yzren ring niet meêr,
Geen slag was hem te bloedig.
Reeds lang was onze jonge Held
Ten heirstryd uitgetoogen,
En thans ziet Elza naar hem uit,
Met zagtkens traanende oogen.
| |
| |
Zy treedt op 't laatst in 't heilig world,
Geheel door liefde teder,
De traantjens rollen, langs de wong,
Hoe wankelt zy by iedren stap!
Het hartjen klopt van kommer:
Wanhoopig zygt het Meisjen neêr,
Verschoolen onder 't lommer.
‘Neen, zucht zy, nooit zie ik hem weêr,
Dien roem der Batavieren: -
Myn oog zal nooit de wonden zien,
Die zynen moed versieren!’
‘Ach! mogt ik slechts zyn edel bloed
Uit zyne wonden vangen, -
'k Zou lamm'ren wol, daar in gedoopt,
‘Ik zoog zyn' laatsten adem in; -
'k Zou by hem nederbukken,
Op zyn doorstooken koude borst,
Myn heete lippen drukken!’
Zy plukt de geele boterbloem
En schynt of schoon zy weenend plukt,
Toch ruimer aêm te haalen.
Zy gaat en stort nu bloem en kruid
Op 't heilig outer neder;
En gluurt, of haar ook iemand ziet,
Angstvallig, heen en weder.
‘ô Goden! roept zy, leeft hy nog,
Of is hy reeds verslagen?
Ziet ge ook zyn doodsche, bleeke schim
Op ligte neevlen draagen?’
‘Of zwerft hy troostloos door het woud,
Of langs verlaaten stroomen;
Is, in de dorre duinvalei,
‘Ach! zo zyn schim daar ergens zweeft,
'k Zal nacht noch stormen vreezen;
Dat zand, met heldenbloed doorweekt,
Zal ook myn grafplaats weezen!’
| |
| |
‘Dat den der Barden klaagzang klink',
Hoe Elza's jammer groeide,
Hoe zy het bloedig heldenlyk
Met traan op traan besproeide.’
‘En hoe zy eenzaam, treurig stierf,
Zy, die in rampspoed leefde,
Hoe lang nog, op den heuveltop,
't Zagt jamm'rend Meisjen zweefde!’
Zoo bidt het arm, zagtaartig kind,
Toen eensslags wapens klinken;
Verschrikt ryst ze op, en ziet, door 't woud,
Der Batten spietsen blinken.
Zy vliegt naar deezen dappren stoet,
Om naar heur Held te vraagen,
En ziet van verre een' jongeling,
Gekwetst, op spietsen draagen.
‘ô - Roept zy uit. - ja,... ja... hy is 't!
Hy, met die blonde hairen;
Wat vreugd! ik zie zyn heldenbloed,
Het merk der krygsgevaaren!’
Zy dringt door spiets en helden heên,
En werpt zich op hem neder,
De Held, doodbleek en afgemat,
Bekomt, zo 't schynt, nu weder:
‘Ach! Elza! zegt zyn bleeke mond,
'k Streed voor der Batten rechten,
Ik trad in 't gudsend bloed van hen,
Dien 'k moedig mogt bevegten.’
‘En ge overwont? - roept Elza uit ...
, Ja, maar helaas! myn' wonden! ...’
‘Die zien der Batten Meisjens graag:
Schóón is een Held met wonden!’
Toen drilde elk moedig Batavier
De stompgestreeden speere;
De Barden zongen 't heldenlied,
't Gejuich klonk voord, van stulp tot stulp,
Verjongden, toen hen deeze maar'
Der Banden zangen meldden.
| |
| |
Maar Elza nam het purperbloed,
Dat uit s Helds wonden vloeide,
Waarmede zy een linnen kleed
Op 't aartigste besproeide.
Toen pronkten ras voor 't Echtaltaar -
ô Teêrheid, schaarsch gevonden!
De lieve Bruid met heldenbloed,
In de Verhandeling over de Allegorie, of het Leenspreukige in de Dichtkunst, onderzoekt de Schryver eerst, wat eigenlyk Allegorie is; en bepaalt die met schlegel als eene persoonlyke afbeeldende verdichting, welke alleen moet dienen, om een afgetrokken denkbeeld zinnelyk te maaken. En voegt 'er met Lord kaimes by, dat zy geene oefening der verbeelding vereischt, nadien zy de eene zaak niet onder het beeld van een ander voorstelt; maar dan eigenlyk ontstaat, wanneer men een voorwerp verkiest, in het welk eigenschappen of omstandigheden voorkomen, die met de eigenschappen, of de omstandigheden, van het hoofdonderwerp over een komen. En wanneer men het eerste zoo beschryft, dat het laatste 'er door wordt voorgesteld. Het onderwerp, dat men op zulk eene wyze voordraagt, wordt terug gehouden; men laat het aan den Leezer over, om het door overdenking te vinden; welke deze overdenking bevalt, nadien zy zyn eigen werk is. Waar na de 80ste Psalm, als een uitmuntend voorbeeld wordt aangewezen, en door eenige andere voorbeelden agtervolgd.
Na het onderscheid tusschen de Overdragten en de Allegorien aangestipt te hebben, deelt de Heer brender de Regelen mede, welke men in acht behoort te neemen. Hy beschouwt deeze Regelen als tweesoortig, de eerste soort raakt de inrichting der Leenspreuken zelve, en bepaalt welke goed, en welke onecht zyn; maar de tweede soort toont hunne plaatsing aan, dat is, in welke gevallen zy wél of kwalyk aangebragt worden. In de eerste soort, stelt hy aan elk Dichter, als den eersten Regel voor: dat de overeenkomst tusschen het blootgestelde en bedekt gehouden beeld, noch te zwak, noch te sterk moet zyn, indien de Leenspreuk zal bevallen. Ten tweeden: dat beeld en tegenbeeld der Leenspreuke eene beurteling sche betrekking tot elkander moeten hebben. Ten derden: dat de Leenspreuk niet al te zeer overladen moet worden, met omstandigheden van weinig belang. Ten vierden: dat zy eenvoudig in voordragt behoort
| |
| |
te zyn. Ten vyfden: dat men niet te veel Leenspreuken by elkander moet plaatsen. Ten zesden: dat men die met dooreen moet mengen; en ten zevenden: dat een Leenspreuk overal leenspreukig moet zyn, dat is, dat zy niet ten deele leenspreukig, en ten deele letterlyk, moet opgevat worden. In de tweede soort, wil de Schryver: 1.) Dat men, in de dagelyksche gesprekken, geen gebruik van de Leenspreuken moet maaken. 2.) Vindt hy die onnatuurlyk in den mond van zodanige Lieden, welke hunne ziel geheel bloot gesteld hebben, voor droefgeestige hartstogten, en dus geenszins geschikt om vergelykingen, die kunst verraaden, voort te brengen. 3.) Yvert hy tegen het invoeren van geheel Leenspreukige wezens in het Heldendicht. Geeft vervolgens de proef op, om te zien, of het Leenspreukig beeld waarlyk goed gekozen is, en keurt tevens het wydloopig uitwerken van verdichte wezens, door de Schilderkunst ontworpen, geheel af; willende niet, dat men de armoede der Schilderkunst tot een rykdom der Dichtkunst maake: wordende alles met gepaste voorbeelden opgehelderd, van welke de twee volgende ten bewyze kunnen dienen.
Gesprek tusschen een Doctor, een Dichter, en johnson; ter bekragtiging van den Vierden Regel.
‘De doctor. Tot besluit, myn Heer! de post die gy in zult neemen, heeft de bekwaamheden van een voorzichtig stuurman, meer dan rykelyk, gevorderd: en alle deeze dreigende stormen, die even als zwangere wolken over onze hoofden zweeven, zullen, zodra het oog des verstands hen met de hand pakt, in eenen vruchtbaaren Regen van geluk, op het Volk beneden smelten.
De dichter. Let toch op de Leenspreuk! is die niet schoon?
Johnson. Ja, de storm, die het oog met de hand pakt is iets wonderbaars.’
Een ander voorbeeld, ter opheldering van den zevenden regel wordt dus voorgedragen en toegepast.
‘Smollet, spreekende van eene bekende Parlements Acte, die, na lange tegenkanting, evenwel ten laatsten meeene groote meerderheid van stemmen doorging, en door den Koning werdt goedgekeurd: verhaalt zulks op de volgende wyze:
Ten laatsten dreef zy (te weeten de Acte) met eene groote meerderheid, door de beide Huizen heen, en liep
| |
| |
gelukkig de Haven der Koninglyke goedkeuring binnen. Men verbeelde zich eens een Rivier, die door het Hoogeren Lagerhuis te London heenen vloeit, en op dezelve eene dryvende Parlements-Acee. Hoe waterig moet dezelve niet worden, eer hy in de Haven der Koninglyke goedkeuring aanlandt? En wat heeft de meerderheid met die Rivier en Haven te doen? - Alles is hier vermengd.’
Dat de Theorie der Kunst, dus met de Dichtkunst zelve, gepaard gaat; als mede, dat men geen enkele Vertaaling in dezen Bundel heeft aangetroffen, maar het Genootschap enkel (zo veel men weet) oorspronglyke Stukken heeft afgegeeven, strekt hetzelve wezenlyk tot roem, en doet op verdere vruchten en vorderingen hoopen. |
|