niets weet. Ik onderwerp myn stelling aan de proeve der ondervindinge: vraag zoodaanig een iets, dat niet in zyn vraageboek staat; vraag hem maar met andere woorden, dan die zyn catechizeermeester gewoon is te gebruiken, hy zal verstomt staan, en, om zyn onkunde te verbergen, zal hy de schuld op zyn meester leggen, met te zeggen, dat hy dat nooit geleerd heeft. - Ziet daar dan, voor een meester, de vrugten van een langduurigen arbeid in eens verlooren: in plaats van een christen-mensch heeft hy van zyn leerling een papegaai gemaakt, die niets kan zeggen, dan het geen hem is voorgeklapt.
Maar hoe zal men dan, vraagd gy mogelyk, den leerling in den christelyken godsdienst onderwyzen? - leer my een ander, een beter middel. - Welaan, ik zal rondborstig myn gevoelen uiten; maar betuige voor een alweetend God, dat ik daarmede geen aanval op de christelyke onderwyzing wil doen, maar eenvoudig myn gevoelen ter neder stellen, zonder my aan de vittinge te stooren van zoodanige meesters, die den voorgemelden leertrant alleen tot hun eigen gemak in gebruik houden.
Ik zou dan den leerling geen catechismus, vraageboek, of iets dergelyks in handen geeven; niet dat ik deeze boeken, als kwaad, zou verbieden; geenzints: zy zyn zeer goed, nuttig en noodzakelyk; maar ik zou hem dezelve onthouden, tot zoo lang hy in staat zy, dit nuttig 'er in te vinden. Ik zou alleen mondelyk, hem, stuk voor stuk, de leerstellingen van den godsdienst voorstellen, dezelve duidelyk en klaar uitleggende, een en andermaal myn gezegde, en zulks telkens met andere woorden, herhaalende; en vooral in agt neeme, van ieder stuk, onderscheiden, en niet vermengd met een ander, te verhandelen, en het geheugen met niet te veel gelyk te bezwaaren. Ik zou den leerling ook vraagen, of hy myne gezegdens begreep, en hem verzoeken, zoo hy my niet begreep, zulks te kennen te geven, om in staat te zyn, my duidelyker uit te drukken. Hieraan zou ik den gantschen tyd, tot de les bepaald, besteden, zonder iets te vraagen, maar des anderen daags, alvorens tot een tweede les over te gaan, zou ik in het kort herhaalen al het geen ik daags te vooren verhandeld had; daarna met eenige weinige vraagen den leerling toetsen, om te weten of hy myne lessen had verstaan, en onthouden; en hier van overtuigd zynde, in myne onderwyzing voortgaan. Eens in de week, als, des Saturdags, zou ik vraagen voorstellen, over al het geen 'er in