Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Uitlegkundig Woordenboek, ter Opheldering van de Schriften des Nieuwen Verbonds, door C. Hesselink,A.L.M. Phil. Doct. Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wysbegeerte, by de Doopsgezinden te Amsterdam. Te Amst. by J. Yntema en de Erven P. Meyeren G. Warnars, 1790. Behalven de Voorreden, 332. bladz. in gr. 8vo.Schoon het den Nederlanderen niet konne gezegd worden aan Woordenboeken in 't algemeen, en althans aan geene, tot de Verklaaring der Heilige Schristen behoorende, te ontbreeken: en het dus een overtollige arbeid schyne die te vermeerderen, gelooven wy dit schynbaar regtmaatig vonnis te moeten wraaken, ten opzigte van het Schriftuurlyk Woordenboek, thans voorhanden. - De bynaam Uitlegkundig wekt terstond aandagt, als bepaalende den aart des Werks: zo dat men daarin, met agterlaating van 't geen tot de Aardrykskunde, Tydrekening, enz. behoort, verwagt aan te treffen, de verklaaring van de eigenlyke betekenis der Woorden en Spreekwyzen in de Oorspronglyke Taal der Heilige Schryveren, met nevensgaande Ophelderingen der daartoe behoorende Schriftuurplaatzen. Indedaad, mogen wy, met den Hoogleeraar in zyne Voorreden, zeggen: ‘Van hoe groot belang het zij, ten einde de waare meening van eenig Schrijver wel te verstaan, het gebruik der Woorden, en de hun bijzondere Spreekwijzen, zo veel mogelijk, uit zijne eigene Schriften, of uit dezulke, die, wegens taal en daarin verspreide gevoelens, met dezelve groote overeenkomst hebben, op te spooren, is deskundigen bekend. Een Werk, derhalven, waarin de voornaamste Woorden van de Schriften des Nieuwen Verbonds, met aanwijzing der plaatzen, alwaar zij voorkomen, opgegeeven, derzelver verschillend gebruik nagespoord, en de Woorden zelve onder zekere klassen verdeeld worden, om aldus derzelver gebruik, als met een opslag, over te zien, kan voor de | |
[pagina 46]
| |
Uitlegkunde der Heilige Schriften nuttig, en een zeer geschikt Handboek zijn voor allen, die de Heilige Schrijvers met oordeel wenschen te leezen.’ Zodanig een Hulp- en Handboek schonk w.a. teller, vóór veele Jaaren, aan Duitschland, en gaf de Eerw. g.h. lang, daar te Lande, een Werkje tot bevordering van het nuttig gebruik deezes Woordenboeks. Van beide deezen, behalven andere, heeft de Heer hesselink zich bediend, en zyn Werk op dergelyk een leest geschoeid; schoon het zo veel daarvan in eenige opzigten verschille, dat het geene Vertaalinge, zelfs geene Naavolging, moge heeten, maar als Oorspronglyk te voorschyn treede. Voor eigenlyke Geleer den betuigt de Schryver het niet opgesteld te hebben. Dan veelen, die den naam van Geleerden draagen, en het, beroepshalven, behoorden te weezen, zullen 'er niet weinig in aantreffen, 't geen zy in zwaare Boekdeelen van Uitleggeren, vergeessch, zouden zoeken. - De kortheid, op welke de Autheur zich toegelegd heeft, en aan den aart des Werks voegde, is oorzaak, dat veele zaaken slegts aangestipt, en niet uitgewerkt zyn, dat 'er meestal alleen wenken voor denkende Gebruikers gegeeven worden; - en voor Denkenden alleen is het berekend. Immers in de Voorreden leezen wy, ‘het Boek heeft geen aanleg voor zulken, die niet, dan in een verlegen uur, gewoon zijn, enkel uit tijdverdrijf, eenig Boek in de hand te neemen, en afzien van alles, 't geen eenig navorschen vereischt. Tot u allen is dit Boek ingerigt, die begeerte hebt, om in de kennis der waarheid, die naar de Godzaligheid is, te vorderen; 't zij dan dat het beoefenen der Heilige Schriften rechtstreeks tot uw Beroep behoort; 't zij gij u uit een edelen weetlust voelt aangespoord, om eenige uuren, die van uwe Beroepsbezigheden overschieten, aan deeze nuttigste aller Weetenschappen toe te wijden.’ De Hoogleeraar hesselink, die zich reeds by zyne Landgenooten met lof bekend gemaakt heeft, als Schryver van twee Verhandelingen in teyler's Godgeleerd Genootschap, beide met den eersten Zilveren Eerprys beschonken; de eene over het gewigtig Vraagstuk: Welk is het onderscheidend kenmerk van de Christlyke Openbaaring; en in hoedanig een verband staat dezelve, zo met de Mozaische Openbaaring als met den Natuurlyken GodsdienstGa naar voetnoot(*); de andere ten betooge der | |
[pagina 47]
| |
Dwaasheid van het Scepticismus of der Twyfelaarye, en de onbezonnenheid van het meesteragtig beslissen omtrent Godsdienstige Voorstellen, met aanwyzing van den middelweg tusschen die twee uitersten te houdenGa naar voetnoot(*), zal, door dit Werk, buiten twyfel, agting inleggen, en by onderzoeklievende Waarheids Vrienden dank verwerven. Verre is hy van het platgetreeden pad der Uitleggeren te betreeden, doch ook van steeds op nieuw gekoozene bypaden om te zwerven. Veele zyner Uitleggingen strooken zeker niet met de algemeen aangenomene, en wyken 'er niet weinig af. Van de Christlyke Vryheid, by den Godsdienstigen Aanhang in ons Vaderland, onder welken hy de post van Hoogleeraar bekleedt, heerschende, maakt hy een gepast en bescheiden gebruik. ‘Ik hoop niet,’ zegt hy, ‘dat ik iemand, door mijne wijze van uitleggen, eenig aaustoot zal gegeeven hebben, schoon hij somwijlen van mij verschille. Heb ik hier of daar misgetast (en wie is van dwaaling bevrijd?) men houde mij zulks ten goede, en zij verzekerd dat ik niet moedwillig gedwaald heb; dewijl liefde tot de waarheid, zonder heimlijke begunstiging van deeze of geene, 't zij openlijke, 't zij bedekte, Religiepartij, steeds de leiddraad mijner onderzoekingen geweest is. De Leezer beproeve dan alles, met dezelfde vrijheid en onpartijdigheid, waarmede ik geschreeven heb, en behoude het goede!’ Alle verdenking, als of hy, die veel van 't oude en aangenomene verwerpt, tot zeker slag van hedendaagsche Leeraaren, hem daar in gelyk, zou behooren, die het Christendom niet hooger aanzien dan een Wysgeerigen Aanhang, weert hy van zich, als hy op 't woord christus zegt, ‘dat het dikwijls van de Heilige Schrijvers in dien zin gebruikt word, dat het eenvoudig deszelfs Leer, het Evangelie of het Christendom, te kennen geeve;’ en daartoe, onder anderen, aanvoert, Filip. I. 15, 16, 18, waar christus prediken en verkondigen, is ‘de Christlyke Leer verkondigen;’ waarom de Apostel het verwisselt met het woord spreeken, vs. 14. ‘Eens vooral,’ voegt hy 'er nevens, ‘merk ik hierbij aan, dat, wanneer ik van de Christlijke Leer spreeke, ik het woord Leer niet neem in dien engen zin, dat zulks alleen betekene het leerstellig en zedekundig gedeelte van den Christlijken Godsdienst, afgeschei- | |
[pagina 48]
| |
den van de Geschiedenis, als een bloot wijsgeerig stelzel. Ik verstaa hierdoor te gelijk de Evangelische Geschiedenis, raakende den Persoon van den Zaligmaaker, in zo verre deeze Gebeurtenissen hiermede samenhangen, of daarop een rechtstreekschen invloed hebben, gelijk, bij voorbeeld, jesus Lijden, Opstanding en Verheerlijking, enz. als welke Gebeurtenissen, onzes agtens, van den Christlijken Godsdienst niet kunnen of behooren gescheiden te worden, indien dezelve den naam van Christlijken Godsdienst zal behouden. Voor het overige erken ik gaarne, dat niet alle lotgevallen den Heilland overgekomen, noch ook de daarop volgende Gebeurtenissen der Evangelische Geschiedenis, van dien aart zijn, dat ze onmiddelijk met de Leer van het Christendom samenhangen. - Ik heb gemeend deeze aanmerking hierbij te moeten voegen, op dat het niet schijne, als of ik de gewoonte dier Godgeleerden goedkeurde, die 'er telkens op uit zijn, den Leezeren het onderscheid tusschen Christlijke Leer en Geschiedenis, (eene onderscheiding, welke men in zekeren zin kan toestaan,) te herinneren; met oogmerk, zo het schijnt, om ons te doen begrijpen, dat het Christendom niet eigenlijk zou afhangen van de waarheid der Evangelische Gebeurtenis, dat wij diensvolgens deszelfs Godlijkheid niet zo zeer (of wel in 't geheel niet in de wonderdaadige gebeurtenis, als wel in de inwendige voortreffelijkheid der Leere zelve als waarin derzelver Godlijkheid bestaat,) te zoeken hebbeGa naar voetnoot(*). Doch dan zijn de Leerstellingen van plato (voor zo verre zij waarheid behelzen) zo wel Godlijk als de Leer van jesus christus. Intusschen leerde de eerste als Wijsgeer, de laatste als Gezaghebbende.’ Laaten wy van zyne handel- en schryfwyze, in deezen gehouden, een en ander voorbeeld neemen. - Omtrent het woord deugd, merkt hy aan, ‘dit Woord wordt geheel niet van de H. Schrijvers gebruikt. Het Grieksche | |
[pagina 49]
| |
woord αρετη komt viermaalen voor, en is telkens door onze Overzetters vertaald door Deugd. Doch het komt mij voor, dat het nergens die betekenis heeft, welke wij gewoon zijn daaraan te hegten; hebbende meer overeenkomst met het Latijnsche Virtus, 't geen kragt, moed, roem, of iets dergelijks, te kennen geeft, gelijk dan ook de Grieksche Schrijvers, en de LXX. Overzetters, dit woord in die, of soortgelijke, betekenis, gebruiken, waarvan de voorbeelden bij biel, Novus Thes. Philol. kunnen nagezien worden. Dus betekent 1 Pet. II. 9, “deugden Gods,” Gods roem of heerlijkheid, voor zo verre die ten toon gespreid is, in de genadige bekendmaaking van het Evangelie, vergel. Jesaias XLIII. 21. Hiermede komt overeen 2 Pet. 1. 3. - des genen die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd. Vooreerst vertaalt men beter δια, door, in plaats van tot, zo dat Heerlijkheid en Deugd slaat op den Geenen, die ons geroepen heeft, welke vertaaling de verschillende leezingen insgelijks bevestigen: Zie griesbachii, Novum Test. Graec. Heerlijkheid (δοξη) wordt doorgaans gebruikt van Gods Magt. Zie heerlijkheid. Men vertaale dus. Die ons geroepen (uit de magt der duisternis getrokken) heeft door zijne sterke kragt; op gelijke wijze als het Evangelie de kragt Gods genaamd wordt, 1 Kor. 24. 2 Pet. I. 5. Voegt by uw Geloof deugd, bij de deugd kennis, enz. Indien Deugd hier betekende 't geen wij hier door gewoonlijk uitdrukken, zou de verdere optelling der bijzondere Deugden, als Maatigheid, Godzaligheid, enz. niet te passe komen, daar alle deeze reeds in de algemeene benaaming van Deugd waren opgeslooten. Het betekent hier moed, standvastigheid in de belijdenis van het Christendom, waartoe de eerste Christenen, uit hoofde der veelvuldige verleidingen en vervolgingen om het Geloof zo dikwijls vermaand worden. Men vertaale dus: Voegt bij uw Geloof (Belijdenis) standvastigheid. Filip. IV. 8. Zo 'er verder iets roemrijks en prijzenswaardigs is.’ Meermaalen geeft hy, by het letterlyk ontvouwen, eene opheldering der zaake, by voorbeeld, ‘drinkbeker is, volgens Joodsch spraakgebruik, een teken of zinnebeeld van iemands lot, 't zij gelukkig of ongelukkig, 't welk uit de bijgevoegde woorden of omstandigheden moet worden opgemaakt. Dus deel mijns | |
[pagina 50]
| |
bekers, Ps. XI. 6. XVI. 5. Beker der verlossinge, Ps. CXVI. 13. Beker der grimmigheid, Jes. LI. 17. Van aanstaande Lijden komt het voor, Matth. XX. 22, 23. XXVI. 39, 42. Mark. X. 38, 39. XIV. 36. Luk. XXII. 42. Joan. XVIII. 11. Maar de vraag is, welk lijden bedoelde de Heilland met de Bede: Laat toch deezen drinkbeker (dit lijden) van my voorbij gaan, Matth. XXVI. 39. Mark. XIV. 36. Luk. XXII. 42. - Doorgaans vat men deeze woorden in dien zin op, dat men dezelve verstaat van het aanstaande Lijden; als of jesus badt, dat God hem, indien het geschieden kon, van deezen smaadlijken Kruisdood verlossen wilde. Hoe natuurlijk ook deeze Verklaaring schijne, heeft dezelve toch eene aanmerkelijke zwaarigheid, daar deeze Bede weinig schijnt over een te komen met zijne bereidvaardigheid, om zijn leeven te stellen voor zijne schaapen, Joan. X. 11, of nog minder met de plegtigheid des Avondmaals, toen reeds ingesteld, welke deszelfs dood, als zeker, veronderstelde. Daarom heeft men deeze Bede misschien liever te verstaan, van 's Heillands tegenwoordige benaauwdheid en zielen-angst, welken hij toen leedt. Men behoeft daarom, ter verklaaring van deezen zielen-angst, niet te veronderstellen, dat jesus, op dit oogenblik, in plaats der Geloovigen, de helsche straffen en eeuwigen toorn Gods gedraagen heeft, daar de Heilige Schiijvers nergens van zulk een toorn of eeuwige straffen, die jesus, in plaats der Menschen, geleden heeft, gewag maaken; en 'er, aan den anderen kant, goede redenen te geeven zijn van deeze hem overstelpende droefheid, waar onder zijn geest als scheen te bezwijken. Meermaalen hadt hij van zijn aanstaande Lijden gesprooken, en hieldt zich thans, in de eenzaamheid van den nagt, met geene andere voorwerpen bezig, dan met zijn lijden en dood; niet dat Hij dit beschouwde met de oogen eens vertzaagden; maar zijn hart sloot hem toe van rouwe, dat Hij, die de zegen van het menschlyk geslacht was, gekomen om zijn Volk te verlossen, op zulk eene wijze van de ondankbaare Wereld mishandeld, dat zijne liefde en genegenheid met smaad en veragting vergolden werden. De rampen, den Volke beschooren tot welks redding Hij gekomen was, doorboorde reeds zijne Ziele. 't Was niet de dood, dien Hij te ondergaan hadt, maar de uiterste smaadheid, waarmede hij zou overlaaden worden, 't welk zijne Ziel overstelpte. Terwijl Hij, door dusdanige gedagten | |
[pagina 51]
| |
in zijn binnenste gefolterd werd, spande reeds één zijner vertrouwste Leerlingen met den Joodschen Raad te samen, om hunnen wreeden aanslag ter uitvoer te brengen; terwijl Hy voorzag, dat een ander Hem openlijk zou verloochenen, en Hij van alle de overigen verlaaten worden. Nog een voorbeeld, van eenen anderen aart, waarmede wy dit berigt zullen sluiten. - ‘Duivel schijnt geen Nederduitsch woord, maar eene verbastering te zijn van het Grieksche διαβολος, 't welk zo veel betekent, als een wederstreever, valsche aanklaager, lasteraar. Bij het woord Bezetenen heb ik reeds opgemerkt, dat de twee Grieksche Woorden δαιμων en διαβολος door onze Overzetters voor het zelfde genomen. en, ten onrechte, vertaald zijn door Duivelen; daar de Daemons, volgens de Wijsgeerte van dien tijd, voor booze Geesten gehouden werden, welke, in het menschlijk lichaam vaarende, oorzaak waren van sommige zwaare en ongeneeslijke ziekten (zie bezetenen). Doch Diabolos, in het meervoudige getal voorkomende, wordt nimmer, in de Schriften des Nieuwen Verbonds, van booze Geesten gebruikt, zo dat 'er nergens van Duivelen gesprooken wordt. Het komt driemaalen in het meervoudige getal voor, en wel op de volgende plaatzen, 1 Tim. III. 11. 2 Tim. III. 3. en Tit. II. 3; doch wordt aldaar van kwaadspreekende menschen gesprooken; waarom men het ook te regt door Agterklappers en Lasteraars vertaald heeft. Dus heeft men het, onzes agtens, ook op te vatten. Efez. IV. 27, alwaar van Lasteraars en boosaartige Menschen gesprooken wordt (zie vs. 25, 26.) zo dat, in plaats van geef den duivel geen plaats, de overzetting zij, “geef den lasteraar geen stof om kwalijk van u te spreeken.” Van gelyken 1 Tim. III. 6, 7. “Op dat de Lasteraar geene oorzaak hebbe om kwaad te spreeken van hem of de Christlijke Gemeente.” Zie by oordeel. Joan. VI. 70. “Een van u is een verleider.” Intusschen moet men erkennen, dat de Jooden door Diabolos een onzigtbaaren boozen Geest verstonden, aan welken zij het zedelijk bederf, dat onder het Menschdom gevonden werd, toeschreeven. De naarvorschers van de gevoelens der Ouden hebben zich moeite gegeeven, | |
[pagina 52]
| |
waar de beginzelen deezer Wijsgeerte, ten tijde des Heillands zo algemeen geworden, moeten gezogt worden. Dit is zeker, dat wij, in de Schriften des Ouden Verbonds, de herkomst van dit gevoelen niet duidelijk ontdekken, en, in het algemeen, meent men opgemerkt te hebben, dat in de oudste Boeken, en vooral in dezulke, welke vóór de Babylonische Gevangenis geschreeven waren, hier van geene spooren te ontdekken zijn. Die door de Slang, in het Paradijs, den Duivel verstaan, gronden hun gevoelen op laatere verklaaringen. Ook meent men, dat, in het begin van het Boek Job, niet gezien wordt op het algemeene of laatere begrip van den Duivel (Zie eichhorn, Einleitung ins Alte Testament, 3 Th. §. 3641.) In laatere tijden is het denkbeeld van een eigenlijken Duivel of Boozen Geest, die 'er op uit is om den mensch in het verderf te trekken, zekerlijk algemeener geworden. Over de gegrondheid van deszelfs bestaan behoeven wij ons niet uit te laaten. Dit is zeker, dat, aan den eenen kant, niet blijkt, dat de herkomst van dit zo algemeen gevoelen uit Godlijke openbaaringen kan worden afgeleid; doch, aan den anderen kant, heeft ook onze Godlijke Leermeester, noch deszelfs Apostelen, het zelve immer te keer gegaan. (Zie verder bij satan).’ Het eerste Gedeelte deezes Woordenboeks loopt tot Letter H, en zal het, volgens berigt der Uitgeeveren, beslooten worden met een tweede Stuk, 't geen reeds ter persse is. - Wenschelyk is het dat by 't zelve een Register gevonden worde van de Schriftuurplaatzen, of zo niet van alle, althans van de meest toegelichtste; een Toevoegzel te noodiger, om dat, by het zoeken in een Woordenboek, althans in een, waar zo veele overwyzingen zyn als de aart deezes Woordenboeks medebragt, de verlangde Ophelderingen niet altoos staan op het Woord, door den zoeker opgeslaagen, schoon ze met de daad in 't Werk voorkomen. |
|