‘Gij kunt, zegt hy, over de daaden, zeden en onvolmaaktheden uwer medemenschen vrij oordeelen, onder de volgende voorwaarden, maar die dan ook te zamen moeten aanweezig zyn. (1.) Dat alles zeker waar, en bij-gevolg te vooren naauwkeurig getoetst en onderzogt zij, waarover gij oordeelt. (2.) Dat gij uwe oordeelvelling den geenen, dien het aangaat, zelven zegt, of ten minsten zo luid, dat hij het hooren en zig verdeedigen kan. (3.) Dat gij het met bescheidenheid, en niet op eene hoonende, hevige en onbeleefde wijze zegt. (4.) Dat gij bij nadeelige beoordeelingen van anderen hunne goede zijde niet verbergt, maar hunne waarde, welke zij in een ander opzigt hebben, iegt laat wedervaaren: en, ('t geen de hoofdzaak is!) dat gij eindelijk (5.) het nogtans nooit doet, zonder een betaamlijk oogmerk daarbij te hebben, en te voorzien, dat gij het zelve waarschijnlijk zult bereiken: - om, of den geenen, dien het aangaat, tot eene nuttige zelfskennis te brengen, of anderen voor groote schade te bewaaren, welke zij zouden kunnen lijden, indien gij uwe beoordeeling terug hieldt; of om u zelven daardoor tegen agterklap te verdeedigen.
Derhalven is het een tegenovergesteld zondig misbruik van uw regt, om vrij over anderen te oordeelen, (1.) wanneer gij elke nadeelige beoordeeling, die in uwe gedagten opkomt, zonder dezelve naauwkeurig onderzogt te hebben, vermetel uitzegt; (2.) zonder een betaamlijk en waarschijnlijk bereikbaar oogmerk; en wanneer gij tevens (3.) deeze nadeelige beoordeeling stil, agter den rug van den anderen, verspreidt, en zelfs nog bovendien (4.) spotagtige gebaarden, hoonende mienen en uitdrukkingen daarbij voegt, en (5.) zonder zijne goede hoedanigheden, nevens zijne kwaade, te stellen, en hem regt te doen wedervaaren.
Op deeze wijze, moet niemand uwer, Geliefde Medeburgers! zig veroorlooven, om nadeelig over anderen te oordeelen, zelfs niet in het gezelschap der vertrouwdste vrienden: want het is op zig zelf onregtvaardig, naar de uitspraak van jesus: 't geen gij niet wilt dat u de lieden doen, enz. en wat meer is - de verraader slaapt ook niet: de veroordeelde komt het te weeten, en daaruit ontstaan kwaade gevolgen. Want niets in de weereld verbittert meer, dan het kwaadspreeken agter den rug, wanneer men zig niet verdeedigen kan. Door deeze zondige gewoonte maakt gij u derhalven een vijand van alle menschen, die u duizend verdrietlijkheden in het geheim en openlijk kunnen aandoen.