| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, voor 1791.
Waarin de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden.
Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap.Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen, en J. van Walré 1790. Behalven het Voorberigt, 219 bladz. In gr. quarto.
Het Prys-voorstel in dit Deel overwoogen luid: ‘zyn er voldoende bewyzen voor de Onstoflykheid der Menschlyke Ziele? Zo ja, wat kan men er uit afleiden, ten opzigte van derzelver duuring, gewaarwording en werking, na den dood des lighaams, in haaren afgezonderden Staat?’ Van de Verhandelingen, ter beantwoordinge dezer Vrage ingeleverd, heeft men een viertal door den druk gemeen gemaekt; welker Opstellers zich bevlytigd hebben, om dit, in meer dan één opzicht, duister onderwerp, naer hun vermogen, te ontwikkelen. 't Is, uit hoofde dezer duisterheid, niet vreemd, dat de Schryvers der Verhandelingen, die alleszins toonen dat ze geen slaefsche navolgers van aengenomen denkbeelden zyn, maer vrymoedig op zichzelven durven denken, als de enige weg om tot de waerheid, of ten minsten tot een voor hun hoogen trap van waerschynlykheid te komen, zich daerover niet eenstemmig verklaren.
De Schryver der eerste Verhandelinge, aen wien de Gouden Eerprys is toegekend, ontvouwt aenvanglyk, met ene
| |
| |
naeuwkeurige onderscheiding, de gevoelens derzulken die de stoflykheid der Ziele beweren, mitsgaders van de zoda nigen, die het zelfstandig bestaen der Ziele ontkennen. Tegen de denkbeelden van de ene en andere soort voert hy, op een naeuwkeurig geregelden redeneertrant, zyne bewyzen voor dat bestaen en de onstoflykheid der Ziele aen; trachtende te doen zien, dat 'er, zullen wy iets buiten ons gewaer worden, behalven onze uiterlyke zinnen, in ons moet zyn een gewaerwordend Wezen van alle stoffe geheel onderscheiden: als mede dat de Ziel niet beschouwd kan worden als ene Kracht of Eigenschap der stoffe: welke bewyzen hy voorts verdeedigt tegen de bedenking, ontleend uit de gelyksoortige verschynzelen in 't Lichaem, en 't geen men de Ziel noemt. Hieruit leid onze Schryver af, dat de Ziel, (hangende deszelfs daedlyke onstervelykheid af van Gods wil, waervan de overweging tot het tegenwoordige onderwerp niet behoort,) natuurlyk aen gene ontbinding van deelen, en even zo min aen ene vernietiging onderhevig kan zyn; als zynde het eerste onbestaenbaer met de onstoflykheid, en het laetste geen uitwerkzel van het stoflyke, of der natuure. De slooping des lichaems kan des den ondergang der ziele niet veroorzaken, en ze moet natuurlyk, na den dood des lichaems, in een afgezonderden staet overblyven. Op dit beweerde gaet hy verder na, hoe ver men zich al of niet een gegrond denkbeeld kan vormen, van derzelver gewaerwording en werking: waeromtrent hy enige Natuurkundige overwegingen te berde brengt. Dan 't blykt dat dezelven ons, 't zy men de Ziel als bekleed of ontkleed beschouwe, buiten het bezef van de mogelykheid van gewaerwording en werking, niet meer dan gissingen aen de hand geven. Laetstlyk hecht hy hieraen nog enige Zedekundige bedenkingen, die, onder verschillende bespiegelende leidingen, ons versterken in de verwachting van een toekomenden staet, waervan ons alleen de Openbaring volkomen zekerheid kan geven.
Wat het hoofdonderwerp der Vrage, de Onstoflykheid der Ziele, betreft, deze staet by den Schryver der tweede Verhandelinge insgelyks vast; doch hy vind de gewoone bewyzen voor dezelve niet voldoende; en na de ontwikkeling hiervan ontvouwt hy den redeneertrant van den Heer Mozes Mendelsz. deswegens; welken hy, met beantwoording der voornaemste tegenbedenkingen, als voldoende poogt aen te dringen. Hierop beweert hy, dat de Ziel, als onstoflyk zynde, niet ontbonden kan worden, en dus na
| |
| |
den dood des lichaems in wezen zal blyven. 't Is waer Gods Almagt zou dezelve kunnen vermetigen; dan het loopt, gelyk hy vervolgens doet zien, tegen alle waerschynlykheid aen, dat dit immermeer Gods oogmerk zoude zyn; des het denkbeeld van de onsterflykheid der Ziele daer uit ten volle aenneemlyk zy. Zy blyft des bestaen, en heeft ene bestendige duuring, in een afgezonderden staet van 't lichaem; dan wat heeft men nu van derzelver gewaerwording en werking, in dien toestand, uit hoofde van de erkentenis der bestaenlykheid der onstoflyke Ziele te denken. Onze Autheur vermeet zich niet daerover op ene beslissende wyze te spreken; maer hy tracht te toonen, dat 'er min of meer waerschynlyke reden zyn, om deswegens de volgende denkbeelden te vormen. - De Ziel heeft als dan gene uitwendige gewaerwording, en oefent dus ook gene daer uit voortvloeiende werkzaemheden; als waer toe zy het lichaem noodig heeft; maer de inwendige gewaerwording en werking der Ziele, als haer wezenlyk eigen, blyft stand houden. Zy kan zich des het voorleden herinneren, al het daertoe betrekkelyke nadenken, en met die kundigheden werkzaem zyn; dat, in 't vooruitzicht op haer toekomend lot, tot haer geluk of ongeluk moet dienen; - Voor deze denkbeelden pleit, zynes agtens, ene hooggaende waerschynlykheid: maer zo men verder vraegt, wegens den omgang dezer Zielen met andere wezens, en derzelver kennis van gebeurtenissen buiten haer, als mede wegens derzelver verblyfplaets; dan schieten 'er alleenlyk gissingen over, die ons leiden om te vermoeden, dat deze Zielen gene gemeenschap hebben met iets dat buiten haer is, en dat ze niet bepaeld gezegd kunnen worden zich in dit of dat verblyf te zullen bevinden. Met ene hoogere mate van waerschynlykheid kan men ten laetste, nog beweren, dat deze Zielen weder met haer Lichaem zullen verenigd worden; hoewel de wyze dezer vereniginge niet te verklaren, en naeuwlyks te gissen zy. - Tot dus verre behandelt zyn Ed. dit onderwerp als Wysgeer, en eindelyk
verledigt hy zich om het ter nedergestelde, als Christen, by 't licht der Openbaringe over te zien; en by die gelegenheid te toonen, dat zyn denktrant niet wedersproken, maer in 't wezenlyke van ter zyde ondersteund word, door de leerwyze der Openbaringe, die ons, nopens de wedervereniging van Ziel en Lichaem, volkomen verzekert.
Een gansch anderen weg, dan beiden deze Schryvers bewandeld hebben, slaet de Opsteller der derde Verhandelinge
| |
| |
in. Het komt hem voor, dat de diepzinnige overnatuurlyke bespiegelingen, wegens dit onderwerp, het stuk eer verduisterd dan opgehelderd hebben; en hy agt, dat het beslissen van dit verschil veeleer behoort aen de gemene ondervinding; 't welk hem doet besluiten, om langs den eenvoudigen weg van wysgerige naspeuring voort te gaen. Ingevolge hiervan stelt hy zich voor, een opmerkzaem onderzoek van zyn bestaen en zyne werkingen, waer voor ieder Mensch vatbaer, en waerover hy een bevoegd Regter is, indien hy maer zorgvuldig op zichzelven begeert te letten: welk onderzoek kortlyk hierop uitkomt. - Geen afgetrokken redenering, maer innerlyke bewustheid en uiterlyke gewaerwording, doen onzen Schryver bezeffen, dat hy en een lichaem en ene ziel heeft, welken zo onderscheiden werkzaemheden uitoefenen, dat ze hem tot het stoflyke van het eerste en het onstoflyke van de laetste doen besluiten. Dit nader opgehelderd, gestaefd, en zyne denkwyze door de beantwoording der voornaemste tegenbedenkingen, versterkt hebbende, toont hy wyders dat het gevoelen van de onstoflykheid der Ziele ten nauwste verknocht is, met dat van derzelver natuurlyke onmogelykheid van ontbinding; des ze te beschouwen zy, als natuurlyk onsterflyk; kunnende, uit hoofde van het onontbindlyke, niet van haer bestaen beroofd worden, of dezelfde Magt, die haer voortbragt, moest haer vernietigen, 't welk alle waerschynlykheid tegen zich heeft. Men kan dus, gelyk de Autheur vervolgt, uit de onstoflykheid der Ziele, gegrond tot hare natuurlyke duuring besluiten, en 'er door opgeleid worden tot hare bestemming voor de eeuwigheid, tot een toekomenden staet van Belooning en Straf, wanneer zy weder met een Lichaem verenigd zal worden. Ook geven deze kundigheden genoegzame aenleiding, om te beweren, dat de Ziel, in dien afgezonderden staet, bestendig hare gewaerwording zal hebben, en ene verstandlyke werkzaemheid zal oefenen; doch buiten dit algemene verleent ons de onstoflykheid der ziele, voor 't overige,
geen voldoenden grond, om daeromtrent iets vast te stellen; als gaende dit buiten de palen der Menschlyke kennisneminge, binnen welken de Autheur zich moet houden.
De tot dus ver beschouwde Verhandelingen komen, schoon ze in de manier van bewyzen, en zommige bespiegelingen, verschillen, echter daerin overeen, dat men de Ziel voor onstoflyk te houden hebbe; maer by dezen komt ten laetste nog ene Verhandeling, welker Autheur dit ge- | |
| |
voelen gansch niet aenneemlyk voorkomt. Zyns oordeels is uit der Menschen gesteldheid en werkzaemheden duidelyk op te maken, dat alles zich zeer wel laet verklaren zonder zyne toevlucht te nemen, tot een onstoflyk beginzel, waeraen vele verschynzelen zelfs niet beantwoorden, des de vooronderstelling hiervan geen behoorlyken grond hebbe. Dit aenvanglyk voorgedragen hebbende, tracht hy verder te doen zien, dat de stelling, die ons den mensch voordraegt, als bestaende uit twee deelen, een stoflyk lichaem en ene onstoflyke ziel, ten naeuwste aen elkanderen verbonden, zo vele onverklaerbare duisterheden bevatten, dat het ons eer belemmere dan dienst doe; mitsgaders dat de bewyzen voor de onstoflykheid dezer ziele verre van beslissend zyn; en dat het denkbeeld, van den mensch als één enkel geheel te beschouwen, aen mindere zwarigheden onderhevig zynde, tevens ongelyk beter aen de Ondervindinge beantwoord. - Uit hoofde van dit beweerde heeft de Opsteller dezer Verhandelinge niets te doen met het gedeelte der Vrage, dat tot den afgezonderden staet der Ziele na den dood des Lichaems behoort, dewyl dit denkbeeld langs dien weg vanzelve vervalt. Echter vind hy het niet geraden, dit onderwerp geheel onaengeroerd te laten. Op de vraeg, wat 'er dan van den mensch na 't sterven overblyft, moet hy antwoorden, ik weet het niet; dan deze onkunde baert hem geen ongerustheid, dewyl de Openbaring hem verzekert dat 'er een leven na dit leven is; welke verzekering hem de Openbaring alleen kan geven; des dezelve ten hoogsten te waerderen zy. Hy vind wyders het geen de voorstanders van de onstoflykheid der ziele aenvoeren, wegens de aenhoudende werkzaemheid dezer ziele, na den dood des lichaems
geenszins voldoende. En eindelyk waegt hy, met betrekking tot de Opstanding, ten aenzien der eigen bewustheid of Ikheid van den opgewekten mensch, ene gissing, van een overblyvend gedeelte, dat zich by de algemene ontbinding des lichaems met gene andere stofdeelen vermengt, en ten laetsten dage weder met zulke deelen vereenigd word, dat het geschikt zy, om menschlyke werkzaemheden te hervatten. Zulks komt hem aenneemlyker voor dan het gewoone denkbeeld; doch hy ziet het niet hooger aen dan als ene gissing, en berust voorts volkomen in de welverzekerde Euangelieleer van een leven na dit leven.
Men vind dus in dit viertal Verhandelingen ene aenmerkelyke verscheidenheid van denkwyze over dit onder- | |
| |
werp, dat van verschillende zyden, en telkens met een welwikkend oordeel, op zodanig ene wyze behandeld word, dat het den onderzoeklieveuden Lezer, zo hy lust hebbe om dit stuk onpartydig te overwegen, uitlokke, om alles bedaerdlyk na te gaen, en te beproeven wat hy voor hoogst waerschynlyk te houden hebbe. - Vind hy zich, na dit onderzoek, min zeker, dan ny voorheen wel waende te zyn; hy gedenke altoos, dat de onstoflykheid der Ziele geen Leerstuk der Openbaringe zy; en dat deze ons onwraekbaer verzekert van de Opstanding der Dooden, en een Leven na dit Leven; in welk laetste wy ongelyk meer belang hebben dan in 't eerste. - De Ziel zy dan stoflyk of onstoflyk, laten Bovennatuurkundigen hier over twisten; een geloovig Christen vind zyn vasten troost, in de gegronde overtuiging, dat God magtig en genegen is, om hem onstraflyk te stellen voor zyne heerlykheid in vreugde, door zyne genade in Jezus Christus. Hy die ons roept is getrouw, hy zal het ook doen. |
|