| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Verhandeling over de pligten, welke wy ons zelven en onzen naasten verschuldigd zyn, uit kragte van het gebod: ‘Gy zult uwen naasten liefhebben als u zelven.’
(Vervolg en Slot van bl. 591.)
Met hoe veel wysheid en vaderlyke toegenegenheid heeft de Oneindige Vormer van 't Heeläl dierhalven gezorgd, dat de drift van Eigenliefde en Zugt voor 't zelfbehoud, allen levend Schepzel ingeschapen, en byzonder ook den Mensch ingedrukt zy. Eene drift, welke, terwyl ze ten kragtigste dient, om de grootste verwarring voor te komen dat geen Schepzel zich zelven verniele, tevens in de redelyke Wezens de eerste dryfveêr is, welke hen in beweging brengt, en ter uitoefeninge hunner vermogens aanzet. Immers zouden, als dat eerste beweegrad, de eigenliefde, stil stond, alle de overige raderen weldra werkeloos worden, en geheel buiten beweging geraken. De Mensch zou tot geen enkele treffende daad te bewegen zyn; alle vergoeding en loon was een onvermogende prikkel, om hem aan den gang en werkzaam te houden. En schoon 'er gevallen zyn, waarin dat hoofdrad moet aangezet worden, zo heeft nochtans de Groote Werkmeester wel zorg gedragen, dat ze zeer zeldzaam, en in zyn verheven plan slegts als kleine en weinigbeduidende uitzonderingen, voorkomen; in vergelyking van de algemeene werkzaamheid der Eigenliefde, zo als ze gemeenlyk by het Menschdom bespeurd worden. Veilig tog mag men, in een vry uitgebreiden zin, vragen: wie heeft ooit zyn eigen vleesch gehaat? Mogelyk is het alleen een verkeerd bestuur van Eigenliefde, welke den Mensch zich zelven dermate doet vergeten, dat hy tot de wreedheid van zelfmoord overslaa; wanende zich hier door te bevryden van een kwaad, dat hem dadelyk treft, hem ondragelyk toe- | |
| |
schynt, en waartegen hy geen beter middel voorhanden ziet, om eenen gelukkiger staat te verkrygen. Dusdanige verwilderde denkbeelden vervoeren den Mensch, benemen hem het waar gebruik der Rede, en doen hem zich zelven geheel vergeten. - Dan, met dit alles, blyft het eene onveranderlyke, eene eeuwige, waarheid, dat ieder Mensch eene drift van Eigenliefde en zugt tot Zelfbehoud is ingeschapen; - waardoor hy zich zelven boven alles bemint, en zyn eigen
behoud ten sterkste behartigt. - En dit zo zynde, hoe zou dan de Groote Wetgever gepaster en kragtiger drangreden kunnen gebruiken, om ons tot de Liefde des Naastens op te wekken, dan door te gebieden: ‘Gy zult uwen Naasten lieshebben als u Zelven.’
De Liefde tot God is dus de allereerste pligt, welke van den Mensch, als een redelyk Schepzel, door een uitdrukkelyk gebod des Allerhoogsten gevorderd word. Deze is de hoofdpligt en grond, waarop alle onze daden en handelingen rusten moeten; terwyl zich zelven lief te hebben, en zynen Evenmensch te beminnen, pligten zyn die uit dezen eersten algemeenen hoofdpligt voortvloeijen. - Ons eigen voordeel, 's Menschen zelfbehoud, vordert deze laatste volstrekt, omdat, waar deze het meest geoefend word, aldaar de gelukkigste, de veiligste, zamenleving is; waartegen de gantsche Maatschappy te meer in verwarring komt, en derzelver Leden te jammerlyker ongelukkig worden, naarmate dat dezelve in verwaarloozing gerake. - Neemt deze verpligting tot ons zelven, en tot de Wezens met welken wy in gemeenschap moeten leven, weg, welk een Bajert van verwarring zal 'er weldra ontstaan! Zwygen de wetten, dan grypen de baldadigste ongeregeldheden plaats. Ons eigen geluk en veiligheid lyden schipbreuk op de klippen van de ongehoordste wreedaartigheid en moordlust. Uit welke grondbeginzelen tog zal de Mensch werken, die alle de banden der Liefde verscheurt, welke de Leden eener geregelde Maatschappy zamenbind! welke droevige gevolgen zal een ieder treffen van den kant der beledigende party? De een zal op den anderen wreedaartig aanvallen, en de minste in kragten moet de onderdrukking van den vermogensten lyden. - Neemt de Liefde des Naasten weg, en regt eene Maatschappy op, waaruit ze geheel verbannen is; welker banden zult gy vinden om derzelver Leden zo te verbinden, dat ze kan staande blyven. - Zyn de Wetten niet gevestigd op onderlinge
| |
| |
Liefde, dan zal de Maatschappy geen oogenblik in stand blyven. - Waar immers zou men dan het geluk voor 't Algemeen, of elk Lid in 't byzonder, aantreffen? Men zou geen voet verzetten, zonder door ongeluk bestreden te worden: angst, schrik en vrees verzelden weldra alle onze schreden, en nergens zou men rust, vrede of eenig vergenoegen, aantreffen. De Deugd wierd overal vervolgd, vertrapt en verbannen; de Ondeugd openlyk en op de baldadigste wys gepleegd. De Eendragt verliet alle plaatzen; Tweedragt, gekyf, moord en doodslag verving dezelve allerwegen: overal hoorde men van roof, plundering en ontmenschte gruweldaden.
Hiertegen vordert de Liefde tot den Naasten, van alle de Leden eener welgeregelde Maatschappy, alle zodanige pligten, welke dienen om elk Lid van dezelve gelukkig te maken, en dus om het algemeen welzyn te bewerken. - De eerste pligt is hier Rechtvaardigheid. Zo wy onzen Evenmensch onregt aandoen, hem verongelyken, hem wreedaartig vervolgen, hem zyne goederen en bezittingen ontrooven, hem in zyn eer benadelen, of hem op eenigerhande wyze schade toebrengen, dan handelen wy tegen onzen pligt; worden schadelyke Leden voor de Maatschappy, en Verstoorders der algemeene rust en zamenleving. - Of zou hy regtvaardig handelen, die zich op eene bedekte, op eene onbetamelyke, wyze meester maakt van eens anders goed? - Die zynen Evenmensch uit nyd, uit loutere wraaklust, vervolgt, en niet dulden kan dat hy vredig zyne goederen bezitte? - Zou hy regtvaardig zyn, die, door plunderzugt gedreven, zyne handen slaat aan zyns Naastens goed, om dat of te vernielen, of te rooven; en die dus alle Wetten, zo wel Godlyke als Menschlyke, met baldadige voeten trapt? - Zou hy eindelyk.... dan al genoeg uit dit zwart register van ongerechtigheden opgehaald....
Eene tweede Deugd, ons door de Liefde tot den Naasten afgevorderd, is de Bescheidenheid. Men behoort zyn Evenmensch zo te behandelen, als men, in deszelfs plaats zynde, redelykerwyze zou wenschen van hem gehandeld te worden; - vriendelyk, gespraakzaam en beleefd te zyn; alles te doen, wat de billykheid vordert; wars te zyn van trotschheid en onwellevenheid; - voor zich het genoegen te genieten om zyns Naastens voorspoed te helpen bevorderen; - alles aan te wenden wat dienen kan, om de rust en vrede in de Maatschappy te wege te brengen, of te versterken; en alle gelegenheden waar te ne- | |
| |
men, om allen Menschen, zelfs zynen Vyanden, wel te doen; goeddoende aan allen, niemand te haten of te verongelyken; - zagtmoedig en bedaard zynde, ontvangen beledigingen te vergeven; voor kwaad goed te doen, en weldaden, op welke wyze, met de edelmoedigste wedervergelding, dankbaar te erkennen; te zorgen voor de eer van zynen Evenmensch, deszelfs goeden naam en faam, deszelss goederen en bezittingen, te verdedigen; - oprecht en ongeveinsd alle valschheid te haten - matig en Godzalig te leven, - met lydzaamheid zelfs verongelykingen te verdragen, en met al zyn hart, met alle zyne vermogens, het goede van zynen Naasten te behartigen; - zyn ongeluk te voorkomen, indien men 't in zyne magt heeft, en integendeel alle poogingen in het werk te stellen, om deszelfs geluk, even als zyn eigen, te helpen bevorderen. Met één woord, alles aan te wenden voor anderen, even of men zyne eigen zaak voorhad, om dus den voorspoed dier Maatschappye, waarvan men zels een Lid is, en in welker heil men een wezenlyk belang stelt, op alle wyzen te helpen bevorderen.
Het is, bovenal, de Christelyke-, de Euangely-leer, welke zulk een gedrag ten hoogsten van hare Belyderen afvordert. - De Christelyke Liefde tog moet, volgens dezelve, het eerste en voornaamste doel van alle onze handelingen, de grond van al ons werken, van alle onze gemoedsneigingen, omtrent den Evenmensch, zyn. De bovengenoemde ondeugden staan ons des te vermyden, en de tegengestelde deugden ernstig te betragten; om, naar de les van den Apostel, ‘indien 't mogelyk is, zo veel in ons is, vrede te houden met alle menschen.’
Dan, hoe strydig is intusschen veeler gedrag met deze Les van den Apostel; daar ze voorgeven God te vrezen en hem lief te hebben; terwyl ze ondertusschen hunne Broeders haten, dat onbestaanbaar is met elkanderen; nademaal de ware Liefde en Vreze Gods onmogelyk kan huisvesten in zulk een liefdeloos hart. Hoe toch zal men God beminnen, die men niet ziet, en zynen Evenmensch haten, welke men gestâag voor oogen heeft? - Hoe moet men, hoe kan men dan over zulke Menschen oordelen, wier ingekankerde haat hen gestadig doet woelen en woeden tegen hunnen Naasten; terwyl zy hunne boosaartigheid tot die hoogte doen klimmen, dat alle hunne daden en handelingen niets anders zyn dan woede en vervolgzugt; die een lust afbeelden, om, ware het in hunne magt, hunnen Evenmensch tot een slagtoffer huns on- | |
| |
verzoenelyken haats, en van wraaklust te stellen? - Wat kan men van dezulken denken, wier wandrogtige gevoelens tot die hoogte stygen, en, aan hunne baldadige uitspoorigheden, zo ver den ruimen teugel vieren, dat ze niet rusten, voor ze hunnen Evenmensch uit de zamenleving gestooten hebben? - Het is nogthans geenzins vreemd, in onze dagen, voorbeelden van die natuur aan te treffen, Menschen te ontmoeten, wier vervolglust die hoogte beklimt, dat ze alles uit de zamenleving verbannen zouden, wat niet volmaakt instemt met hunne gevoelens, of wyze van denken. - Eene vervolglust, die haren grond in niets anders heeft, dan in heerschzugt en geweld?
Zulke verderselyke grondbeginzels zyn volstrekt geschikt, om de liefde des Naasten ten eenemaal uit te dooven, en het Hart met allen wrevel te vervullen; waardoor de Mensch, van een redelyk wezen, hervormd word, in het wreedaartigst en woedenst Dier, by 't welk geen mededogen te vinden is. - Tot welk een trap van boosheid kan de Mensch hierdoor niet gebragt worden! - Hy, die de Harten en Nieren beproeft, weet het, wy weten het maar ten deele; Hem alleen is het bekend, en Hy alleen zal 't op zynen tyd ook wreken, hy zal het eens ordenlyk voor oogen stellen, aan alle dezulken, die aan hunne ziedende driften den ruimen teugel vieren. - Wat zy ook van hunne Godsvrugt moge voorwenden, hoe schoon ook hun voorgeven, hunne daden toonen, dat ze waarlyk niets anders bedoelen, dan het nadeel van anderen, en hierdoor het bederf der Maatschappye uitwerken. - Dan, ô Mensch, wordt u dit geleerd door uwen schoonen Godsdienst, welken gy belyd? - Door het Euangely, gepredikt van den liefderyksten Leeraar? Door dat Euangely, 't geen de Harten met liefde tot den Evenmensch poogt te vervullen. - Wordt u in het zelve ergens geleerd, dat gy uwe Harten met liefdeloosheid zoudt vervullen tegen uwe Natuurgenooten, om te woeden tegen Wezens van gelyke beweging als gy zyt? Voorwaar, het is 'er zo ver van daan, dat men nauwlyks in het Euangely één enkel Blad kan opslaan, 't geen de liefde tot onzen Naasten niet ademt.
Indien wy, (dus luid deszelfs taal,) indien wy zeggen, gemeenschap met God te hebben, en in de duisternisse wandelen, zo liegen wy, en doen de waarheid niet. - Want, die zegt God te kennen, en zyne Geboden niet bewaart, is een Leugenaar. - En al die zegt in het ligt
| |
| |
te zyn, en zynen Broeder haat, die is waarlyk in de duisternisse. - Hy is een Man des bloeds en des bedrogs, van wien de Heere eenen gruwel heeft, even gelyk van den boozen en bloeddorstigen Kaïn, die zynen rechtvaardigen Broeder doodde. - Uit welke reden toch sloeg hy hem dood? Gewis, uit geene andere, dan om dat zyne Werken boos waren, en die van zynen Broeder rechtvaardig. - En hy, die zynen Broeder haat, is alrede een Doodslager, want hy voed den wrevel in zyn Harte, en geen Doodslager beërst het Eeuwig Leven, indien hy in zyn kwaad volharde. Maar hy, die het Gebod onderhoud, het geen ons beveelt elkanderen lief te hebben, die blyst in God, die ons heeft lief gehad, toen wy nog Zondaars waren: want de liefde is uit God, en die niet lief heeft, die heeft God niet gekend; want God is liefde. - Al wie derhalven voorgeeft, God lief te hebben, en eenen haat koestert tegen zynen Broeder, die is een Leugenaar; want dit Gebod hebben wy, dat al wie God lief heeft, ook zynen Broeder zal liefhebben. - En het echte kenmerk van God te beminnen, is het bewaren zyner Geboden. Want dit is de ware liefde tot God, dat men zyne Geboden beware; en al die goed doet, is uit God, maar die kwaad doet, heeft God niet gezien. - Zo spreekt alomme het Euangely, zo schryft inzonderheid Apostel Joannes.
Hoe zullen wy dan oordelen over duizenden onzer Natuurgenooten, die regt het tegendeel doen van 't geen hun, met zo veel nadruk, bevolen is, door den Christelyken Godsdienst, waarvan zy eene plegtige belydenis hebben afgelegd; door dat Euangely des Vredes, het welk zy betuigen geloovig te omhelzen; dat zy intusschen zoeken kragteloos te maken, door hunne snoode handelwyze en gedragingen; daar ze wel met den Mond van Vrede spreken, doch in hunne Harten haat, en onverzoenbare vervolgzugt, koesteren. - Men kan intusschen niet ontkennen, dat elks nooden, die waarlyk in deze Waereld veele zyn, en uit kragt van welken, den eenen des anderen hulp, onmogelyk kan missen, op de kragtigste en allerdringendste wyze, de liefde des Naasten van eenen iegelyken afvorderen. In hoe veele gevallen, bevind de Mensch gestadig, dat hy de hulp van een anderen behoeft; en het geen men van een anderen begeert, heeft een ander ook recht om van ons te vorderen. Onze onmagt, onze behoeftigheden, pleiten voor die liefde, van den tyd as, dat wy onze eerste intrede in deze beneden
| |
| |
Gewesten deden; en vordert, tot aan het oogenblik, dat wy gereed staan van dit tooneel der Wereld weer af te stappen; zelss strekt deze vordering van dien onderlingen pligt zich noch verder uit; ja, tot na den Dood zelven.
Maar nimmer schittert deze deugd met meerder glans en luister, dan wanneer men elendige behoeftige voorwerpen aantreft; wier dringende nooden ons medelyden en liefde, onze ontferming, onze dadelyke hulp, afvorderen. Dan eischt onze pligt, dat wy, als ware belyders van het Christen Geloof, van het Euangely, dadelyk met onze hulp toeschieten, zonder dralen toeschieten, om allen te ondersteunen, allen te helpen, die nood lyden, zo veel onze vermogens toelaten; zelfs onzen Vyanden onze hulp niet weigeren, wanneer zy in nood zyn; volgens de Les van onzen Liefderyken Meester: ‘Onze Vyanden zelfs wel te doen, hem te Zegenen, die ons Vloekt.’ - Want alle Menschen hebben aanspraak op onze Liefde, nademaal alle Menschen onze Naasten zyn. - Zullen wy dan niet met Joannes zeggen, die God Lief heeft, waarlyk Lief heeft, zal zynen Broeder niet haten: maar die kwaad doet heeft God niet gezien, en die zynen Broeder haat, kan onmogelyk God lieshebben; daar hy een overtreder van Gods Geboden is.
Welaan dan Mede-Christenen, die met ons eene zelve Belydenis hebt afgelegd, welaan, willen wy ons dien edelen Eernaam waardig maken, laat ons dan de voetstappen van onzen liefderyken Meester drukken! - Willen wy ons betoonen, ware navolgers van Christus te zyn, God lief te hebben boven alles, laat ons dan zyne Geboden ernstig betragten. - Men beminne des, op het bevel van 't Euangely, den Naasten, met aflegging van allen Haat, Nyd en Vervolglust; - dat wy Vrede tragten te houden met alle Menschen, jegens allen Liefde oefenen, en zelfs onze Vyanden weldoen! -
C. v.d. G. |
|