Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGoud-mynen van Macugnaga.Naardemaal het regende, beslooten wy, 's daags naa onzen intrek by anton mazia del prato, de Goud-mynen te bezoeken. De voornaamste treft men aan in en omstreeks een Dorp Pescerena geheeten, 't geen als 't ware een Aanbangzel is van Macugnaga, en een myl beneden 't zelve ligt. Men trekt door dit Dorp als men van Vanzon komt: weshalven zy, die alleen deeze Mynen willen bezigtigen, niet noodig hebben, tot Macugnaga op te klimmen. Het voetstuk van Mont-Rose, op welks verlanging deeze Mynen gelegen zyn, bestaat meestal uit geaderde Granit, of een rots, zamengesteld uit Quartz, Mica en Veldspath: de beddingen van deeze rots zyn veeltyds horizontaal of ten minsten weinig hellende. Men weet dat steenen van deeze soort zeer verschillen, zo in hardheid als in de evenredigheden der deelen, waar uit ze bestaan. Deeze | |
[pagina 605]
| |
rots is hier zagt, daar hard, hier bykans zuivere Quarts, daar zonder Veldspath. Ik heb Goud-mynen gezien in eigenlyk gezegde geaderde Granit, zeer hard en groskorlig: ondertusschen treft men de rykste doorgaans aan in verscheidenheden, min hard en van fynder korrel. Zodanig is die van den Heer testoni te Pescerena, in welke ik afdaalde, en door my met de meeste opmerking is waargenomen. Zy draagt den naam van Cava del Pozzone. Het Mineraal, waar in het Goud beslooten zit, is bykans overal een geele zwavelagtige Vuursteen. Men vindt ook Goud in Quartsagtige vergruisde steenen, dikwyls vervuld met een yzeragtige roest, welke het overblyfzel schynt te weezen van ontbendene Vuursteenen. De Gouddraagende Vuursteenen deezer Mynen zyn dikwyls in vierkante brokken gecristalliseerd; doch deeze zyn de armste; buiten twysel begunstigt de noodige rust tot eene geregelde Cristallisatie, de afscheiding der Gouddeeltjes; ondertusschen hebben die zeer fyn zyn niet veel meer Gouds; de rykste zyn verwardlyk gecristalliseerd, onder de gedaante van groote schulsters, scaglia grossa. De meeste aderen zyn verticaal; doch zy houden geen byzonder bepaalde rigting; zy kruissen elkander menigwerf, en dit is 't geen men zoekt; 't is in die doorsnydingen, dat men de zogenaamde Gruppi vindt, en de grootste schattenGa naar voetnoot(*). Men zegt, dat de Capitein testoni, nu twintig jaaren geleden, geheel uitgeput van Geld, en geen Credit meer hebbende, daar door op 't punt stondt om zyne Myn geheel te verlaaten, een deezer ryke plaatzen aantrof, en 'er, in twee en twintig dagen, honderd zes en twintig Ponden van twaalf Oneen, of honderd negen en tachtig Marken, zuiver Goud uithaalde. Zints dien tyd hebben zyne Mynwerken voorspoedig gegaan, en hy heeft een onmeetlyken schat verkreegen. Zo ras de Erts uit de Myn gehaald is, wordt dezelve door hamers verpletterd, om de deelen van witte Quartz Marmo, met welke ze vermengd is, weg te werpen; | |
[pagina 606]
| |
vervolgens wordt de Erts gemaalen, omtrent op dezelfde wyze als men koorn maalt, tusschen twee steenen van Granit van twee en dertig duim diameter, Molinone geheeten: hierdoor wordt de Erts een grof zand; zy geeven voor, dat het niet voordeelig is het fynder te maaken; andere middelen, welke zy beproefd hebben, slaagden zo goed niet als de molens. Wanneer de Erts dus gemaalen is, mengt men dezelve met kalk, in de lugt gebluscht, in evenredigheid van een en een halve maat kalk tot tweehonderd maaten Erts. Men doet dit mengzel in groote bakken, waar het eenige dagen blyft, naa welken het in de wasch-molens met Kwik komt. In ieder deezer Molens, Molinetto, is een kleine houten ton, acht en twintig duimen hoog, boven tusschen twee en drie en twintig duimen wyd, en beneden een weinig wyder. In deeze ton is een ronde en holle steen, Pila, die den grond geheel bedekt. Deeze steen is in het midden doorboord, en door dit gat gaat een stuk houts, boven 't welk de molen, MolettaGa naar voetnoot(*), geplaatst en vastgemaakt wordt, en dezelve doet ronddraaijen. Alle deeze Molens zyn van geaderde Granit. Alle worden ze in beweeging gebragt, door een horizontaal rad, daar beneden op een plank geplaatst. Dus heeft men, voor twaalf molens, twaalf kleine raderen. Een waterstroom, uit de Lanza afgeleid verdeelt zich in twaalf watersprongen, elk deezer watersprongen valt op de hellende schepraden, en doet ze omgaan. Men doet 'er meer of minder Kwik in, naar de rykheid der Myne: de bepaaling is tusschen één en twee ponden voor elke Molen; men laat ze ook in tyd werken, naar gelange van de goedheid der Mynstoffe; vyf nuren voor de armste, zeven uuren voor de rykste. Vervolgens laat men het water, belaaden met het nietsbeduidende van de Erts, wegloopen, en gaat op nieuw aan 't werk. De Kwik, met Goud voorzien, wordt driemaal in de week uit de molen gehaald, en loopt door een Geitenhuid; de Amalgame, of het Goud, met Kwik gemengd, Oro bianco, blyft op deeze huid zitten. Ten einde van elke week verzamelt men al de Kwik, met | |
[pagina 607]
| |
Goud bezwangerd, en zendt dien voorraad na Pie de Mulera, by den Heer testoni, die de Kwik afscheidt, door dezelve te distilleeren in een omgedraaide yzeren kolf; dindelyk haalt hy 'er het Goud uit, 't welk op den bodem des kolfs blyft, en vormt het tot Baaren, Oro rosso. De Heer testoni hieldt te Pescerena zes en tachtig molens aan den gang, welke hem, ten dien tyde, door elkander, 's weeklyks, tusschen de tien en twaalf Ponden van twaalf Oneen Kwik, met Goud bezwangerd, opbragten; men verzekert, dat acht of negen ponden van die Kwik niet meer dan één pond Gouds bevatten; 't welk omtrent twee Marken Gouds maakt voor twaalf ponden AmalgameGa naar voetnoot(*). Dit Goud wordt op omtrent achttien karaten gewaardeerd; zo dat van de vier deelen drie Goud zyn, en één Zilver. In ieder deezer zes en tachtig molens worden 's weeklyks omtrent duizend ponden Erts verwerkt. Weshalven zes en tachtig duizend ponden Erts niet meer dan twee Marken Gouds, en zelfs Goud met Zilver vermengd, opleveren: 't welk op tien of elf Grein van dit Goud voor het quintaal mynstof uitkomtGa naar voetnoot(†). Ondertusschen bedraagen twee Marken ter week, de waarde van omtrent 66560 Fransche Liv. 's jaars: doch men moet 'er een tiende van aftrekken, voor de belasting aan den Prins, weshalven 'er 59904 Liv. overblyven. - Wat de onkosten der bearbeiding betreft, de Heer testoni heeft doorgaans honderd werklieden in deeze Mynen van Pescerena; het loon der Mynwerkeren is 35 Stuiv. Ossolasche Munt, omtrent 21 Stuiv. Fransch Geld, daags; dat der handlangeren 30 Stuiv., of 18 Fransche; als wy ze allen op 20 Stuiv. stellen, zal het 100 Liv. elken dag, en 600 Liv. | |
[pagina 608]
| |
elke week, maaken. Daarenboven wordt by den arbeid der Molens, 's weeklyks, 40 Ponden Kwik verlooren, en deeze kost het Pond, van twaalf Oncen, 3 Liv. Fransch geld: dit beloopt eene koste van 120 Liv. in de week. Wanneer men hier by voegt 180 Liv. voor het onderhoud der gebouwen en andere onkosten, 't welk genoeg schynt, dewyl alles zeer onkostbaar gemaakt is, zal de geheele uitgave 900 Liv. 's weeks, dat is 46800 Liv. 's jaars bedraagen. Weshalven de Heer testoni 13000 Liv. overhoudt. Maar de Lieden, daar woonagtig, verzekeren dat de voordeelen veel grooter zyn, en dat men de opbrenging dier Mynen zo veel vermindert als men kan, 't zy om den nyd niet op te wekken, 't zy om te minder aan den Prins te betaalen. - Met dit alles gaat het vast, dat deeze winsten, zints eenige jaaren, vry aanmerkelyk verminderd zyn, waar door ook de yver om de Mynen verder te bearbeiden van dag tot dag afneemt. In den besten tyd werden 'er in den oord van Macugnaga tot duizend Mynwerkers in den arbeid gehouden, thans beloopt het naauwlyks de helft van dat getal, en die Mynen bezitten zoeken 'er zich van te ontdoen. Alle de Eigenaars, door my ontmoet, uitgenomen de Heer testoni, hebben ze my te koop geveild. Het blykt, dat deeze Mynen in 't algemeen by de oppervlakte ryket zyn dan binnen in 't gebergte, en dat 'er het beste uitgehaald isGa naar voetnoot(*) Dit zelfde is waargenomen in de Goud- | |
[pagina 609]
| |
mynen van Transylvanie door den Heer muller, en in die van Ouzal door den Heer herman. Voor 't overige begunstigt de Souverain de Mynwerken zeer. Elk een, een Vreemdeling zelfs, kan, als hy een nieuwe Ader ontdekt, die niet gelegen is in de daadlyke bezitting van een ander, zich daarvan verzekeren, door het enkel te laaten aantekenen, onder voorwaarde, dat hy binnen zekeren bepaalden tyd daaraan zal arbeiden. Maar van de tien Oncen Gouds, welke hy 'er uithaalt, moet hy 'er een aan den Leenheer opbrengen. In Val Anzasca trekt de Prins borromê deeze tiende, en heeft dezelve verpagt aan de Heeren testoni en de paolis. De Koning eischt van zyn eigene Leenmannen niet meer dan de tiende. Deeze vryheid van arbeiden, en de geringe kosten, die de uithaaling van het Goud door middel van Kwik bedraagt, hebben veele boeren bewoogen om 'er de hand aan te slaan; maar zy zyn bykans alle slegt geslaagd; dewyl de eerste zwaarigheid, ontstaande uit het water of de hardheid der rotzen, of de vermagering van den Ader, hun welhaast den arbeid deedt staaken. Zy alleen hebben 'er by gewonnen, die gelds genoeg bezaten, om de eerste zwaarigheden te boven te komen.
(Het Vervolg by eene nadere gelegenheid.) |
|