ten einde zich te wagten voor eene Staatkunde, zo verderflyk voor een Gemenebest.
Het is eene groote dwaasheid, en veelal een bewys eener lage ziele, al te veel te willen praten, en zyn geest over alles uit te laten. De voorzigtigheid vordert oplettenheid, en de wysheid ziet tyd, plaats en stonden, aan. Een wys man breidelt zynen mond, en bedwingt zyne tonge, wanneer hy ziet, dat spreken zou schaden, en het zwygen voordeel kan doen. Doch hy zwygt niet stil, wanneer het spreken noodzakelyk van hem gevorderd word. Een snapper is een last in de zamenleving, en vooral, wanneer hy hoog van zichzelven denkt; in zo een geval word hy volstrekt onverdraaglyk. - Men schuwt allerwege zulk een man, om dat zyn omgang elk een verveelt, en een zoort van geweld aandoet.
Spaarzaamheid is eene groote deugd; dan, daar ze met hare uiterste grenzen paalt aan de Gierigheid, kan ze veelligt overslaan tot ondeugd. - Dikwils is het zeer moeijelyk, de uiterste scheidspalen dezer twee te onderscheiden, en hier door ziet men wel eens iets aan voor gierigheid, 't geen, in den grond beschouwd, spaarzaamheid moet heten; en weêr integendeel word wel eens iets voor spaarzaamheid gehouden, dat waarlyk gierigheid is. - Het verdient zekerlyk geenzins den naam van gierig, wanneer men heden dat geen spaart, het welk men morgen moet gebruiken. Maar dat is Gierigheid als men voor morgen spaart, 't geen geen uitstel lyd tot morgen; en dat men volstrekt heden moest gebruiken. De voorzigtigheid leert spaarzaam te zyn op zyn tyd, en gebruik van iets te maken, wanneer het de nood vordert.
Wat betaamt den mensch meer dan Nederigheid. Ziet hy op zichzelven, hy is nietig stof en assche. Heden als een bloem, die welig en frisch zich vertoont, - als een bloem die jeugdig bloeit, - maar die morgen in het stof nedergebogen ligt. - Slaat hy het oog op zynen Grooten Maker - welk een afstand bespeurt hy tusschen het Schepzel en den Schepper - tusschen hem en tusschen God - eenen afstand, veel wyder dan de Hemel is van de Aarde! Hier op zyne aandagt vestigende, wat moet dit hem niet eene nederigheid in den boezem storten! - Wat verheft gy u dan, o Menschen! die, als Goden, op uwe minderen, met een oog van veragting, neder ziet; - die uwen Medemensch, uit het zelfde vleesch en bloed bestaande als gy, met versmading, en als kruipende slaven, aanziet!
C. v.d. G.