Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief van den Abbé Hervieu, Priester en Hoogleeraar in de Wysbegeerte te Falaise, aan den Heer de la Méthrie, over een noorderlicht, en de oorzaaken van dat verschynzel.(Journal de Physique, Juin. 1790.)
MYN HEER!
Op 't einde van September des laatstverstreeken Jaars, heb ik een der schoonste Noorderlichten, die men ooit kan aanschouwen, waargenomen. Deeze Waarneeming heeft by my eenige bedenkingen doen gebooren worden over de oorzaak van dit schitterend Lugtverschynzel. Ik had op dien tyd ten oogmerke dezelve U mede te deelen; maar de begeerte, om ze door nieuwe Waarneemingen te versterken, heeft my doen besluiten zulks uit te stellen. Naa dien tyd heb ik geene gelegenheid gehad om Noorderlichten waar te neemen, schoon men my verhaalt dat ze zich verschei- | |
[pagina 422]
| |
de keeren in dien tusschentyd vertoond hebben. Dewyl het nog lang zou kunnen aanloopen eer ik in de gelegenheid kwam om dergelyk eene Waarneeming te doen, neem ik de vryheid om U thans eene Beschryving op te geeven van het Noorderlicht, 't welk my aanleiding gaf tot die bedenkingen, en ik verzoek U dezelve, zo ze U mogten toeschynen eenige opmerking te verdienen, in uw geagt Tydschrift te plaatzen. Den 26 September, laatstleden, was het een zeer warme dag naar den tyd van 't Jaar, en hadden wy bykans veertien dagen agter den anderen schoon weer gehad. Omtrent half negen in den avondstond, kwam ik toevallig voor een vensterraam in 't Noord-Oosten geplaatst, en zag, in 't Noorden, dunne en verstrooide wolken, wier randen bovenal schitterden van een bleek licht. Ik vermoedde, dat dit het beginzel kon weezen van een Noorderlicht, en ging naar buiten om het meer op myn gemak te beschouwen. 't Was zeer helder, geen het minste wolkje, dan die wolkjes van welken ik gesprooken heb, en in 't Noorden een groot Cirkelstuk vulden, vertoonde zich aan het uitspanzel. De Maan was acht dagen oud. Zy naderde de middaglyn, en haar schynzel heeft zeker den glans en schoonheid der vertooninge, die zich welhaast aan ons oog opdeedt, zeer doen verminderen. Geduurende omtrent een vierendeel uurs, veranderden deeze Wolkjes veelmaalen van gedaante en kleur. De randen namen af in leevendigheid, en de donkere grond schitterde van een bleek licht; zo dat de kleur van het geheele Cirkelstuk bykans eene kleur kreeg. Een oogenblik daarnaa vertoonden zich Wolkjes gelyk aan de voorgaande, die even als deeze om zo te spreeken verlicht werden, en door bykans onmerkbaare kleurmengingen zich verlooren. Eenslags zagen wy daarop vyf schoone lichtkolommen, van elkander zich verwyderende. De Westlykste ging van 't Noorden na het Zuiden; de rigting der overige was Oostwaards. Een zesde lichtkolom verscheen ten zelsden tyde in 't Noord-Oosten, deszelss rigting was van 't Noorden na 't Zuiden. Ik kan derzelver verwydering, noch ook derzelver betreklyken stand tot elkander, niet bepaalen. De Starren, die alleen tot punten van vergelyking zouden hebben kunnen dienen, werden bykans alle door | |
[pagina 423]
| |
het Maanlicht verdoofd. Alle deeze lichtkolommen, uitgenomen de Westlykste, namen welhaast in glans af, en verdweenen eindelyk geheel en al: dan deeze vermeerderde zeer in helderheid, en nam eene vuurkleur aan, zeer geschikt om den bygeloovigen schrik des gemeenen volks, 't welk in dit slag van verschynzelen niet mist voortekens van oorlog en ramp te leezen, te doen gebooren worden. De Wolkjes, van welken ik gesprooken heb, en die een Cirkelstuk in 't Noorden vormden, waren verdweenen toen deeze lichtkolommen verscheenen. Een deezer kolommen bestondt nog, wanneer Wolkjes, gelyk aan de voorgaande, het voorspel waren van eene nieuwe vertooning. Lichtstraalen in allerlei rigtingen kwamen 'er uit voort. 'Er vormde zich een schitterend stuk, een gedeelte scheen 'er zich met kragt van af te scheiden, en schoot met geweld na 't Zuiden. De glans van 't zelve nam onder het voortschieten zeer toe; het veroorzaakte een hel en voorbygaand licht, gelyk dat van een Bliksemstraal; doch een weinig zwakker, en het verdween. Terstond scheen de geheele Wolk in beweeging. Uit alle punten kwamen dergelyke lichtstraalen voort, en zy verdrongen elkander met zulk een snelheid, dat men niet wist werwaards het oog te wenden: op deeze wyze werden alle die Wolken verteerd, en welhaast was 'er aan den geheelen Hemel niets te bespeuren van 't geen 'er zo even met zulk eene heerlykheid schitterde. Ik geloofde dat het verschynzel gedaan was: nogthans bleef ik eenigen tyd den Hemel waarneemen, om 'er my te beter van te verzekeren: twee nieuwe hervattingen omtrent gelyk aan de voorgaande, en dus niet noodig te beschryven, vertoonden zich; doch de laatste zeer zonderlinge moet ik vermelden. Achter eenige huizen, die myn gezigt na 't Noorden bepaalden, en achter welke ik my niet kon vervoegen, ontdekte ik een soort van witte uitholingen in grooten getale, welker grondstukken steunden op een wolk van dezelfde kleur; de afstand tusschen derzelver boveneinden was vervuld met donkere vlakken, zo 't my toescheen alleen daar uit voortkomende, dat deeze deelen niet verlicht waren even als de digtby gelegene. Deeze uitholingen, naar een schietgat, in een muur u tgehakt, gelykende, waren in zekere orde gesch kt, en het geheel vertoonde een stuk van een Ellips, welker kleine as, van | |
[pagina 424]
| |
het Oosten na het Westen gerigt, wel veertig graaden haalde. Deeze gantsche toestel ging na het Zenith, met een staatlyke beweeging, zonder dat ik 'er in eenigen tyd merklyke verandering in bespeurde. Maar wanneer dezelve omtrent by de Poolstar gekomen was, kwamen uit het voorste gedeelte eene menigte van lichtstraalen voort, die na 't Zuiden schooten: dergelyke lichtstraalen ontstonden aan den Oost- en Westkant, en gingen voort in de rigting dier streeken. De geheele schitterende klomp bleef steeds na 't Zuiden voortgaan, en de grootte nam op eene aanmerklyke wyze toe. Eene elliptische ruimte, in 't eerst vry klein, zuiverde zich, om zo te spreeken, in 't midden van die rook. Een schitterende strook, die zonder ophouden straalen uitschoot, zo sterk als ze, zonder het gezigt te kwetzen, kunnen aanschouwd worden, omringde deeze ruimte van alle kanten. Elke schudding scheen dezelve met geweld allerwegen heen te verwyden, en die ruimte te vergrooten, zonder de gedaante, waarvan ik gesproken heb, weg te neemen. 't Menschlyk oog heeft nooit een verrukkender vertooning gezien. Ik was in een soort van verrukking; allen, die by my waren, deelden in myne bewondering, en het zeggen, wat is dat schoon! wat is dat schoon! verscheide keeren met driftvervoering herhaald, was eenigen tyd lang het eenige dat wy konden uitbrengen. Naauwkeurig kan ik niet zeggen hoe lang dit heerlyk vertoon duurde; dan ik geloof niet te zullen missen, als ik tien of twaalf minuuten stel voor den tyd dat het zich in de grootste schoonheid liet aanschouwen. Naa dien tyd namen de lichtstraalen in helderheid af, het Zuidelykste gedeelte van die schitterende strook scheen allengskens te verteeren en te verdwynen. Eenige lichtstraalen kwamen nog voort van de Noordzyde, maar zeldzaamer en flaauwer, tot dat de geheele Wolk wegging. Dat wy nu eene verklaaring van dit verwonderenswaardig Verschynzel opspeuren De Waarneemingen en Proeven van een groot aantal Natuurkundigen laaten niet toe in twyfel te trekken, dat het Noorderlicht een uitwerkzel is der Electriciteit. Maar hoe werkt de Electriciteit in deeze omstandigheid? Naar welke wetten schikken zich haare beweegingen? Vanwaar komen de verschillende gedaarten onder welken het zich vertoont? Aangelegene Vraagstukken, wel- | |
[pagina 425]
| |
ker volkomene Beantwoording misschien nog verre te zoeken is! Ik ken niemand, behalven deezen Abbé bertholon, die deeze stoffe met een voldoende uitvoerigheid behandeld heeft, in zyne Electriciteit der Verhevelingen. De handelwyze door dien beroemden Natuurkundigen gehouden, dunkt my den grootsten lof waardig. Zyne verklaaring behelst een groot aantal gelukkige denkbeelden, klaare beginzels die teffens waar zyn, en van eene gemaklyke toepassing. Zyne proeven van navolging zyn zeer schrander uitgedagt, en bereiken, op eene verwonderlyke wyze, haar doel. Dan 'er is een punt, waar over ik niet eveneens kan denken als de gemelde abbé, te weeten over de rigting der Electrike Vloeistoffe, die hy wil dat zich van 't Zuiden na 't Noorden rigt, en niet van 't Noorden na 't Zuiden, gelyk de geheele wereld gelooft te zien. Hy grondt zyn denkbeeld daar op, dat de lichtkolommen, door hem by verscheide Noorderlichten waargenomen, hem altoos toescheenen na het Noorden overgeboogen te zyn, en het niet natuurlyk is te denken, dat de Electriciteit zich van beneden na boven verheft. Maar Voor eerst. Is het wel zeker dat die kolommen waarlyk na het Noorden zyn overgeboogen? Het gezigt, waar van de Heer bertholon het getuigenis verwerpt, ten aanziene van derzelver oorsprong en rigting, is dat meer bekwaam om derzelver waaren stand, met betrekking tot de oppervlakte der aarde, recht af te meeten? Daarenboven zelf verondersteld zynde, dat ze horizontaal, of zelfs eenigzins na 't Zuiden overgeboogen zyn, moeten zy dan zich niet in een strydige rigting overgeboogen vertoonen, door de uitwerking van de Parallaxis, die altoos, verder Noordwaards op, toeneemt? Ten tweeden. Indien deeze lichtkolommen, en die veelvuldige schitteringen, uit het Zuiden voortkomen, waarom worden ze dan altoos in het Noorden aangeduid door kleine Wolkjes, in welken men eene soort van onrust en werking bemerkt, en die verminderen of geheel verdwynen, wanneer het Verschynzel zich in de grootste schoonheid vertoont, als of dit heerlyk schouwspel uit derzelver zelfstandigheid bestondt? Ten derden. Komt het my voor, dat de oogen geene zo geheel onbevoegde getuigen zyn, als de Heer bertholon wil, om, ten minsten zomtyds, de rigting van verscheide vertooningen deezes Verschynzels waar te | |
[pagina 426]
| |
neemen. Indien een ge lichtstraalen zo schielyk zich vertoonen, dat het onmogelyk is wel te onderscheiden van welk een kant zy eerst opkomen, kan ik verklaaren een zeer groot aantal van slingeringen en golvingen gezien te hebben, die my voorkwamen zeer onderscheiden na 't Zuiden te schieten; ik heb 'er desgelyks gezien, die na 't Oosten en Westen gingen, gelyk ik gezegd heb, doch veel minder dan na 't Zuiden. Eindelyk. Wanneer de rigting, welke ik toeschryf aan die golvingen, enkel een uitwerkzel waren van de misleiding des gezigts; kan men hetzelfde zeggen van het Stuk der Ellips, 't welk ik, in de laatste vertooning des beschreeven Noorderlichts, gezien heb, dat van 't Noorden na 't Zuiden ging, met eene genoegzaam langzaame beweeging, en zich voorts in heldere en veelvuldige straalen ontlastte? Indien deeze Wolk de stoffe des Verschynzels in zich hadt, gelyk daarover niet te twyfelen valt, kan 'er dan nog eenige zwaarigheid overblyven, over de waare rigting der Electrike vloeistoffe in die omstandigheden? Wat hier van zyn moge, het spyt my, dat het helder Maanlicht my belet heeft, de schietende of vallende Starren, (zo genaamd,) die doorgaans de verschyningen van het Noorderlicht vergezellen, waar te neemen. Naardemaal zy afhangen van het zelfde Verschynzel, moet derzelver rigting dezelfde zyn als dat der Electriciteit. Maar het valt zo gemaklyk niet, als men in den eersten opslage wel zou gelooven, om te bepaalen in welk eene rigting derzelver beweeging geschiedt. Want, wanneer zy van het Zenith verwyderd zyn, zullen zy eene verschillende Parallaxis hebben, op alle de oogenblikken van derzelver val, en het uitwerkzel van die Parallaxis zal zyn om ons te verzekeren dat ze Noordwaards voortgaan, schoon ze rechtstandig nedervallen, of zelfs schuins na het Zuiden. Daar zyn 'er derhalven geene dan die men by het Zenith ziet, welker waarneeming van eenig gezag kan weezen. Doch waarom de Electrike Vloeistoffen dus van 't Noorden na 't Zuiden schieten? Vanwaar kan de verscheidenheid voortkomen der vertooningen onder welken dezelve zich voordoet? 't Is een stuk, gestaafd door eene groote menigte van waarneemingen en proeven, dat de Electrike Vloeistoffe, alle andere dingen gelyk gesteld zynde, zo veel te meer | |
[pagina 427]
| |
kragt heeft als de hette min sterk is. Dezelve is veel overvloediger in den Winter dan in den Zomer, in de Noordlyke dan in de Zuidelyke Landen. Het schynt, dat de stoffe der warmte dezelve, om zo te spreeken, verschaft aan de oppervlakte der lichaamen, op welke zy zich in evenwigt tragt te brengen, en dat, naar maate zy dezelve in grooter hoeveelheid vindt, zy dan te zeldzaamer is. Volgens dit beginzel moet de wisseling van Dag en Nagt, in onzen Dampkring, eene soort van Vloed en Ebbe van Electriciteit verwekkenGa naar voetnoot(*). De menigte vuurs, welke de Zon verspreidt zo lang dezelve boven den Gezigteinder is, moet de Electrike | |
[pagina 428]
| |
Vloeistoffe na de Poolen dryven, waar de lugtgesteltenisse geene aanmerkelyke verandering ondergaat in een zo korten tusschentyd; en, naa het ondergaan der Zonne, wanneer de warmte afneemt, moet de Electrike vloeistof haar evenwigt weder aanneemen, en by gevolge na het Zuiden schieten. De Noorderlichten zullen daarom zich alle nagten niet vertoonen. Eene menigte van omstandigheden moeten de Electrike stoffe beletten om zich te openbaaren, in het wederkeeren na het Zuiden. Ik veronderstel, met de daad, 't geen dikwyls moet gebeuren, ter oorzaake van de koude, die naa het ondergaan der Zonne volgt, dat, op zekeren afstand van de aarde, de lugt genoeg met dampen bezet is, om tot Geleiders aan de Electriciteit te kunnen dienen, wanneer dezelve van het Noorden na het Zuiden gaat, even als langs een metaalen Geleider in de gewoone proefneemingen, zonder dat men 'er iets zigtbaars van bemerke. Maar, indien de Electrike Vloeistoffe, na de Zuidlyke Gewesten trekkende, opgehouden wordt in haaren loop door drooge lugt, die men weet dat idio-electrik is, zal zy zich ophoopen ter plaatze van deezen hinderpaal, daar rondloopen op duizenderlei wyzen, en die menigte van wolkjes te wege brengen, wier gedaanten alle oogenblikken veranderen; doch welker verzameling bykans bestendig eene soort van Cirkelstuk vertoont. Indien in deezen omtrek zich eenige van die ligte wolkjes bevinden, als vooren liggende, strekkende van 't Noorden na 't Zuiden, of zelfs na 't Oost hellende, omtrent gelyk de kolommen, die men waarneemt by de Noorderlichten, zo als zeer dikwyls gebeurt by het ondergaan der ZonneGa naar voetnoot(*), zullen zy tot geleiders aan de Elec- | |
[pagina 429]
| |
triciteit dienen, en verlicht worden even als een metaalen draad in het donker, als dezelve eene zwaare ontlaading van de Electriciteit doorlaat; men zal, te dier gelegenheid, de straalende kolommen zien, aan welken de dampen der laagere gewesten eene vuurkleur kunnen byzetten, gelyk zy zomtyds aan de Zon zelve doen, by het opkomen en ondergaan. Deeze Kolommen kunnen misschien ook voortgebragt zyn door vloeden Electrike stoffe in 't bovenste des Dampkrings, waar de lugt te dun is om 'er eenig beletzel aan toe te brengen. Indien 'er zich geen Wolk bevindt, geschikt om de Electrike stoffe van het Noorden na het Zuiden over te voeren, kan de koude der nagtlugt de strekking na dien oord genoeg vermeerderen, om dezelve in staat te stellen tot het te boven komen van een wedersland, welke een zeer verdunde lugt aan dezelve biedt, op eene zeer aanmerkelyke hoogte. Het zyn geen kolommen welke zy alsdan zal voortbrengen, maar golvingen en vloeden van licht, welker helderheid geëvenredigd zal zyn aan den tegenstand die zy zullen overwonnen hebben, en by gevolge staan in een omgekeerde reden van de dunheid der lugt, op de plaats waar zy zich vertoonen. De eerste Wolken verteerd zynde, vormen zich andere, en brengen dezelfde uitwerkzels te wege, tot dat het evenwigt hersteld is; zo niet de koelheid van den nagt en de Electrike schokken, in den aanvange, de dampen niet verdikken, en geleiders vormen voor de Electrike stoffe, die zich nog na het Zuiden moet begeeven. Het valt niet zwaarder te verklaaren, waarom het Cirkelstuk, 't welk de grond uitmaakt van dit verschynzel, doorgaans in zekere hoeveelheid na het Westen trekt. Want de Zon, de Electrike stoffe verdryvende uit de streeken welke zy daadlyk verwarmt, moet zy voornaamlyk Noordwaards afvloeijen onder de middaglyn, waar de Zon is, en zelfs nog onder Westlyker middaglynen. 't Is derhalven geen wonder, dat zy zich voornaamlyk van dien kant vertoont. Van daar strekt zy zich natuurlyk na die plaatzen, waar de warmte der Zonne opgehouden heeft zich te doen voelen. De rigting der lichtkolommen moet derhalven niet recht van | |
[pagina 430]
| |
het Noorden na het Zuiden zyn, maar na het Oosten strekken, gelyk ook doorgaans gebeurtGa naar voetnoot(*). Men begrypt gereedlyk, dat eene zeer groote menigte van omstandigheden de beweeging, welke ik aan de Electriciteit toeschryf, kunnen wyzigen, en bygevolge tot een zeker punt de plaatzing van het Cirkelstak en van de rigting der Kolommen veranderen. 'Er blyft niets over te verklaaren dan de stille Noorderlichten, die bestaan in een bykans eenpaarig licht, in 't Noorden geplaatst, en een soort van Cirkelstuk vormende. Zou men niet kunnen zeggen, dat zy desgelyks ten oorsprong hebben, de wederkeering van de Electrike stoffe na het Zuiden, die door een lugt heen gaat tot zekere maate met dampen belaaden, doch al te min om een steeds doorloopenden geleider te vormen: 't wil zeggen, dat bykans op elk deel des hemels geduurig die kleine uitbarstingen herhaald worden, welke ons een verlicht Cirkelstuk in 't Noorden doen zien. - De Electriciteit moet niet meer merkbaar weezen het Zenith naderende, om dat de straalen, die bykans uit het Noorden voortkomen, als uit een middelpunt na het Zuiden spreiden, en dat zy bygevolge, naar maate zy voortgaat, zich in een grooter ruimte uitbreidt; naar evenredigheid in digtheid afneemende. Dit zyn, Myn Heer de gissingen, die ik, met schroom, aan het oordeel der Natuurkundigen onderwerp, over een der gewigtigste en moeilykst verklaarbaare verschynzelen. Ik hou my daar aan: dewyl zy my de natuurlykste toeschynen, en overeenkomen met algemeen toegestaane beginzelen gewettigd door waarneemingen; en ik ben gereed om ze te laaten vaaren, als my een meer voldoenend gevoelen onder 't oog gebragt wordt. Ik ben, enz. |
|