Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den Eendvogel.(Volgens den Heer de buffon.)
(Vervolg en Slot van bladz. 241.)
Overal heeft men eene Vogelsoort, zo nuttig als die van onzen Eendvogel zoeken tam te maaken, en zich toe te eigenen. ‘Er is,’ merkte belonius reeds op ‘geen Land in Europa en in Asie, voornaamlyk dat digt by 't water ligt, of 'er mede doorsneeden is, of de Landlieden houden 'er EendvogelsGa naar voetnoot(*).’ Niet alleen is deeze Vogelsoort algemeen geworden; maar eenige andere vreemde soorten, in oorsprong even wild, hebben zich in den huislyken staat vermenigvuldigd, en nieuwe Rassen van Tamme Eenden opgeleverd. Om Eendvogels met vrugt op te kweeken, en groote Driften 'er van te hebben, die wel slaagen, moet men ze houden in eene plaats digt by het water, en waar breede oevers, met gras en groente begroeid, hun eene plaats aanbieden om te zwemmen, te rusten, en zich te netten. 't Is waar men ziet niet zelden de Eendvogels opgeslooten, en bykans op het drooge gehouden in den omtrek onzer Vogelpleinen; doch die Leevenswyze is onovereenkomstig met de natuur der Eendvogelen: doorgaans ook zullen zy verzwakken en verbasteren, in deeze soort van gevangenis; de Vederen kronkelen en gaan vast zitten; de Pooten krygen gebreken door den harden grond; de Bek wordt asgerond door het gestaadig | |
[pagina 382]
| |
schuuren, alles wordt bedorven om dat alles bedwongen is; en Eendvogels, op die wyze opgevoed, kunnen nooit zulk een goed Dons opleveren, of een zo sterk Ras voortbrengen als die een gedeelte hunner Vryheid genieten, en in hun Element kunnen leeven: derhalven moet men, wanneer de natuur geen water verschaft, door kunst water vormen, waarin de Eendvogels kunnen slobberen, zwemmen, zich wasschen en dompelen; verrigtingen, volstrekt noodzaaklyk om hun sterkte te geeven, ja zelfs tot hunne gezondheid. De Ouden, die, met meer aandagts dan wy, de gewigtige onderwerpen van het huishoudelyke des Landbouws, en des Landleevens bezorgden, die Romeinen, welke in de eene hand zegetekens droegen, en met de andere den ploeg bestuurdenGa naar voetnoot(*), hebben ons, ten deezen opzigte, gelyk ten aanzien van veele andere, nuttige onderrigtingen naagelaaten. Columella en varro geeven ons in 't breede voorschriften, hoe een Eendenkom behoort aangelegd te worden; zy willen 'er een water hebben met grasryke en beschaduwde oevers, een klein eilandje in 't midden, met byloopende kanaalen; alles op zulk eene schilderagtige wyze aangelegd, dat zulk een Eendenkom ten cieraad strekke van de schoonste Lustplaats. Men behoort te letten, dat het water, waarin men de Eenden laat zwemmen, niet bezet zy met Bloedzuigers, zy doen de jongen omkomen door zich aan derzelver pooten te hegten; om deeze schadelyke Insecten te verdryven, moet men in 't water Zeelt, of andere Visschen, die op de Bloedzuigers aazen, plantenGa naar voetnoot(†). Altoos, 't zy aan den oever van een loopend of van een stilstaand water, moet men overdekte nestelpannen plaatzen, zodanig toegesteld, dat ze de Vogels uitlokken om 'er in te komen leggen. Het Wyfje legt om de twee dagen, en brengt tien, twaalf, of vyftien Eijeren voort: 't zal 'er zelfs tot dertig en veertig leggen, als men de Eijeren wegneemt, en zorg draagt om de Vogels ryklyk te voeden. Het Wyfje is vuurig in de liefde, en het Mannetje jaloers; het eigent zich doorgaans twee of drie Wyfjes toe, die het geleidt, beschermt, en bevrugt; | |
[pagina 383]
| |
ontbreeken hem Wyfjes van zyne soort, hy zoekt met andere te paarenGa naar voetnoot(*); en het Wysje laat ook de omhelzingen van eene vreemde soort toeGa naar voetnoot(†). De tyd van het uitkomen der Eijeren duurt langer dan vier weekenGa naar voetnoot(‡); deeze tyd is dezelfde wanneer men Eenden-eijeren door eene Honne laat uitbroeden; de Henne, door deeze koestering aan 't uitgebroede kroost gehegt, wordt voor de kleine Eendvogels eene vreemde Moeder; doch die geen minder bezorgdheids betoont: men bespeurt dit aan de zigtbaare bekommerdheid, en de ongerustheden, wanneer de ongen, eerst aan den waterkant gekomen, na hun element haaken, en, door een natuurlyke drift gedreeven, zich daar in werpen, ondanks het verdubbeld geschreeuw van hunne Geleidster, die aan den oever te vergeefsch roept, vol onrustige beweegingen, en de gebaaren maakende van eene raadlooze MoederGa naar voetnoot(§). Het eerste voedzel, 't geen men aan de Jongen geeft, is Spelt, welhaast kan men dezelve Gerst voorwerpen; de vraatagtigheid, deezen Vogelen natuurlyk eigen, ontdekt zich als 't ware by de geboorte; jong of volwassen, zy zyn nooit verzadigd; en slokken alles in wat zy ontmoeten, en alles wat men ze voorhoudt. Zy byten de Gewassen af, zamelen de Graankorlen op, vangen de Insecten, en vatten kleine Vischjes op, het | |
[pagina 384]
| |
Lyf rechtstandig in 't water dompelende, zo dat de Staart alleen 'er uitsteeke; zy kunnen zich in dien gedworgen stand meer dan eene halve minuut houden, door een gestaadig slaan met de Pooten In den tyd van zes maanden verkrygen de jongen de volle grootte, en alle hunne kleuren: het Mannetje onderscheidt zich door een klein boschje pluimen, op den Stuit overeinde staande; hy heeft daarenboven den kop ryker gekleurd met het groen van een Esmaraud, en de Vleugels vercierd met een schitterenden spiegelglans; de witte halve halsband om den hals, het donker purper van de Borst, en de kleuren van de andere lichaamsdeelen, wonder schoon gesch kt en geschakeerd, maaken de genoeg bekende schoone Pluimadie uit. Ondertusschen moeten wy opmerken, dat die schoone kleuren de volkomene leevendigheid niet hebben dan by de Mannetjes van het Wilde Geflacht; ze zyn altoos zwakker, en min onderscheiden in de Tamme Eendvogels, gelyk deeze ook een min fraaije en min losse gestalte hebben; een oog, eenigzins geoesend, kan 'er niet in mistasten. Op die Vogeljagten, waar de Tamme Eenden de Wilde gaan opzoeken, en ze onder 't bereik van den snaphaan des Jaagers brengen, is de gewoone voorwaarde, dat men aan den Vogelhouder een vastgestelden prys betaalt voor elken Tamme Eendvogel, die hy by mistasting schiet; doch het gebeurt zeldzaam dat een wel asgerigt Jaager zich daar in bedriegt, schoon de Tamme Eenden, daar toe uitgekoozen, van dezelfde kleur zyn als de Wilde: want, behalven dat de laatstgemelde altoos veel leevendiger van kleur zyn, hebben zy ook altoos een veel gladder en digter geslootene Pluimadie, een veel dunner Hals, een veel fyner Kop, en een veel netter uitgedrukten omtrek aller deelen; en in alle hunne beweegingen bespeurt men eene losheid, eene kragt, en leevend gheid, die het gevoel van Vryheid aanduidt. ‘Wanneer ik,’ zegt de Heer hebert zeer aartig, ‘de Schildery van myn Wagthuisje beschouw, zou ik denken dat een bekwaam Schilder de Wilde Eenden geschilderd hadt, en de Tamme Eenden voor 't werk van een zyner Leerlingen houden.’ De Jongen zelfs, die men t'huis van Eijeren der Wilden laat uitbroeden, missen reeds die helderschitterende kleuren, en men kan in de gestalte en fraaiheid van gedaante een verschil | |
[pagina 385]
| |
ontdekken; en dit verschil in de omtrekken doet zich niet alleen op in de Pluimadie en de Gestalte, maar is nog zigtbaarder, wanneer men Wilde Eendvogels opdischt; de maag is altoos rond; terwyl die van een Tamme Eend een duidelyk uitsteekenden hoek maakt; en schoon de Tamme Eendvogel veel vetrer is dan de Wilde, is het vleesch van den laatsten veel fynder en malscher. De Vogelkoopers onderkennen ze gemeenlyk aan de Pooten, welker schubben veel fynder, gelyker en glansryker zyn; aan de veel dunner vliezen, aan de veel scherper en blinkender Nagelen, en beter uitgegroeide Pooten. Het Mannetje is, niet alleen by de eigenlyk gezegde Eendvogels, maar by alle van dit talryke Gezin, en in 't algemeen by alle Watervogelen, die een breeden Bek en gevliefde Pooten hebben, veel grooter dan het WyfjeGa naar voetnoot(*) Het tegenovergestelde vindt plaats by alle Roofvogelen; onder deezen is het Wyfje altoos veel grooter dan het Mannetje. - Eene andere algemeene aanmerking, het geheele Gezin der Eendvogelen betreffende, bestaat hierin, dat de Mannetjes met de schoonste kleuren praalen, daar de Wyfjes bykans alle eenverwig, bruin, graauw, of aardkleurig zynGa naar voetnoot(†); en dit onderscheid, zo bestendig in de Wilde soorten, blyft bewaard en uitgedrukt in de Tamme soorten, ten minsten inzoverre als de verscheidenheden en kleurveranderingen, uit de vermenging van de Wilde en Tamme voortkomende, toelaaten. Men heeft opgemerkt, dat, onder de Benden Wilde Eendvogels, 'er veele gevonden worden, die van de andere verschillen, en, in de gedaante van 't Lyf, en in de kleur van Pluimadie, nader aan de Tamme komen; ‘deeze Halsslachtige ontstaan, althans by ons,’ gelyk de Heer baillon schryft, ‘van de zodanigen, die onze Bewoonders digt by de Meeren alle jaaren in grooten getale aankweeken, en waar van zy altoos een aantal in de Meeren overlaaten: deeze wyze van Eendvogels teelen is zo eenvoudig, als byzonder meldenswaardig. - De Wyfjes worden in daar toe | |
[pagina 386]
| |
geschikte huisjes te broeden gezet; overal kan dit geschieden, dewyl zy aan de Eijeren gehegt zyn; men geeft 'er tot vyf en twintig aan ieder; en laat ze ook door Kalkoensche Hennen en Hoenders uitbroeden, en verdeelt onder de Eendvogels de Jongen zo ras zy uitgekomen zyn. - Daags na de geboorte, merkt elk der Inwoonderen de zyne, de een snydt den eersten Nagel van de regter Poot, de andere den tweeden; deeze steekt een gat in het Vlies, enz. Elk Inwoonder onthoudt zyn merk, en dit merk gaat van geslacht tot geslacht over, en is bekend aan de andere Inwoonders van 't zelfde Dorp. - Zo ras de Jongen dus gemerkt zyn, voert men ze met de Moeders na het Meer, waar zy alleen en zonder oppassen opgroeijen; men draagt alleen zorg om de Roofvogels van daar te verwyderen; daar zyn 'er die op deeze wyze tusschen de zeven en achthonderd 's jaarlyks te water brengen. - Op het einde van May, en veel laater, vereenigen zich de Inwoonders om de Vogels met netten te vangen; elk kent de zynen uit de gegeevene merken; de Vogelkoopers komen van verre om ze op te koopen; men laat in 't Meer eenigen, zo om, geduurende den Winter, tot lokvogels der Wilden te dienen, als om, in den volgenden Voortyd, de soort voort te planten; elk gewent ze t'huis te komen, en lokt ze derwaards door Gerst te strooijen, waar op zy zeer gesteld zyn. Veele deezer Vogelen vliegen weg in de regenagtige maanden October en November, en vermengen zich onder de Wilden, die in dat Jaargetyde zich vertoonen; zy paaren, en deeze vermenging levert Halfslachtige uit, die zo zeer aan de Gestalte als aan de Pluimadie te onderkennen zyn. Doorgaans hebben deeze Halsslachtigen den Bek veel langer, den Kop en Hals veel grooter dan de Wilden; doch in eene mindere evenredigheid dan de geheel Tammen: meestal zyn ze veel sterker, 't welk uit het kruissen der Rassen voortkomt. Meermaalen heb ik geheel Witte Eendvogels in de Wilde benden zien overvliegen; dit zyn misschien deeze weggevlogenen. 't Is ondertusschen niet onmogelyk, dat die Vogel deeze witte kleur in 't Noorden krygt: doch ik twyfel des: dewyl hy reist; hy zou 'er wit kunnen worden, zo hy 'er altoos of een | |
[pagina 387]
| |
langen tyd bleef; maar hy vertrekt van daar, alle jaaren, in 't begin van den Herfst, na zagter lugtstreeken zich begeevende; naar gelange de koude toeneemt, ontwykt hy de oorzaak die andere doet wit worden; hoe kouder Winters, hoe talryker uittochten. Wy hebben Witte Eendvogels gezien in de Jaaren MDCCLXV en MDCCLXXV; doch 't was slegts één onder duizend. 't Is mogelyk dat die kleur het uitwerkzel is van Verbastering: gelyk by andere Vogels en Dieren: want ik heb veel Witte Eenden gezien, die zeer onvermogend waren. De Witte Wyfies, veelal gemeener dan de Mannet es, zyn doorgaans veel kleinder, veel zwakker, en zomtyds minder vrugtbaar dan de andere. Ik heb 'er twee onvrugtbaare gehad, die zeer Wit waren, en roode oogen hadden.’ In de daad, de Eendvogels hebben, gelyk alle andere Tamme Vogels, den invloed van den huislyken staat ondervonden, de kleuren der Pluimadie zyn verzwakt, en zomtyds geheel uitgewischt of veranderd: men ziet 'er meer of min witte, bruine, zwarte of gemengelde; andere hebben cieraaden aangenomen, welke men by de Wilden niet vindt, hier toe behooren de Gekuifde Eenden: by een ander Geslacht, nog meer door den huislyken staat verbasterd, is de Bek omgekromd; de gesteltenis is veranderd, elk draagt alle de merktekens van ontaarting; ze zyn zwak, log, en onderhevig om eene overstaltige vetheid aan te neemen; de Jongen, zeer teder, kweekt men met moeite op. De Heer frisch, die deeze aanmerking maaktGa naar voetnoot(*), zegt insgelyks, dat het Geslacht der Witte Eenden bestendig veel kleinder en zwakker is dan de andere Geslachten, en voegt 'er by, dat, in de vermenging der verschillend gekleurden, de Jongen doorgaans naar het Mannetje gelyken in de kleur van den Kop, den Rug en den Staart en dat dit zelfde verschynzel zich opdoet in het voortbrengzel, spruitende uit het paaren van een vreemden Eendvogel met een gemeen Wyfje. Wat het gevoelen van belon aanbelangt, wegens het onderscheid tusschen een groot en klein Ras onder de Wilde EendvogelsGa naar voetnoot(†), wy vin- | |
[pagina 388]
| |
den 'er geen bewys voor, en, naar allen schyn, rust deeze aanmerking alleen op eenige verschillendheden tusschen oudere en jongere Vogelen. Nogthans treft men by de Wilde Eendvogels eenige louter toevallige verscheidenheden aan; misschien herkomstig uit de gemeenschap tusschen de Wilden en Tammen op de Meeren. De Heer frisch heeft waargenomen, dat de Wilden en Tammen met elkander daadlyk paaren, en de Heer hebert heeft opgemerkt, dat men dikwyls, in een zelfde broedzel van Eendvogels, by groote Meeren opgevoed, eenige Jongen aantreft, die naar de Wilden gelyken, en woester aart hebben, op onafhangelykheid gesteld zyn, en in den naatyd met de Wilden wegvliegen. ‘Twee van deeze soort,’ schryft de Heer baillon, ‘had ik onder myn Gevogelte opgevoed, onder andere, van denzelfden ouderdom; ik onderrigte 'er myne Bedienden van, en gaf bevel om ze de wieken te korten: men verzuimde dit te volvoeren, en op een helderen dag verdweenen zy, naa twee maanden verblyf in dit kleine Vogelplein, waar in hun niets ontbrak; en vanwaar zy geen land, noch zelfs den Horizont, konden zien:’ 't geen nu het Wilde Mannetje hier verrigt omtrent het Tamme Wyfje, kan het Tamme Mannetje desgelyks op het Wilde Wyfje volvoeren; verondersteld zynde dat het zomtyds toegeest aan deszelfs najaaging: van daar die verschillendheden in Grootte en in Kleuren onder de Wilde Eendvogels waargenomen. Alle Eendvogels, zo Tammen als Wilden, zyn, even als de Ganzen, onderhevig aan eene schielyke ruiing, waar by hunne groote Pennen in weinig dagen, en zom tyds in één nagt, afvallen; en niet alleen zyn de Ganzen, en de Eendvogels, maar ook alle Vogels met gevliefde Pooten en platte Bekken, onderworpen aan die groote verandering van Pluimadie: dezelve komt de Mannetjes over naa den paartyd, en de Wysjes naa het broeden, en 't blykt dat ze veroorzaakt wordt by de eerstgemelde, door de sterke uitputting in het paaren, en by de laatstgenoemde, door de verzwakking, by het Eijerleggen en broeden. ‘Dikwyls heb ik,’ schryft de Heer baillon, ‘in den Ruityd waargenomen, dat de Eendvogels eenige dagen te vooren veel beweegings maakten, en groote jenkte scheenen te hebben, des volgenden daags en naderhand, zich verborgen om hunne | |
[pagina 389]
| |
vederen te verliezen, en als neerslagtig en beschaamd waren: zy scheenen hunne zwakheid te gevoelen, en durfden de vlerken niet uitspreiden; vervolgd wordende, scheenen zy het gebruik daar van vergeeten te hebben. Deeze treurtyd duurt omtrent dertig dagen voor de Eendvogelen, en veertig voor de Ganzen; de vrolykheid keert met de Vederen weder, als dan baaden zy zich dikwyls, en beginnen te vliegen. Meermaalen heb ik 'er verlooren by gebrek van het tydstip, waarop zy het vliegen beproefden, te hebben waargenomen.’ Het inwendig maakzel, in den Eendvogel en de Gans, heeft eenige byzonderheden: de Longepyp wordt, voor ze zich in twee takken verdeelt, om in de Longen te komen, verwydt tot eene soort van beenachtig en kraakbeenig vat, 't geen eigenlyk een tweede strottenhoofd is beneden aan de LongepypGa naar voetnoot(*), en misschien dient tot eene lugtverzamelplaats ten tyde als die Vogels den Kop onder 't water houdenGa naar voetnoot(†), en geeft deeze buiten twyfel aan de stem die schetterende rauwheid, welke het geluid der Eendvogelen zo zeer kenmerkt, 't geen de Ouden door een byzonder woord uitdruktenGa naar voetnoot(§). De op stilzwygenheid gezette pythagoras wilde, dat men de Eendvogels verre verwyderde van de woonstede, waar zyn Wyze zich in diepe gepeinzen zou nederzetten; maar voor alle Menschen, Wysgeeren of geen Wysgeeren, die het Land beminnen, zal, 't geen 'er de groote bekoorelykheid van uitmaakt, naamlyk de beweeging, het leeven, en 't geluid der Natuure, het gezang der Vogelen, het geschreeuw in de Vogelperken, verwisseld door het geduurig en schetterend kwaaken der Eendvogelen, het oor niet kwetzen; maar veeleer het Landverblyf vervrolyken: het is de bazuin, de trompet onder de fluiten en hautbois, 't is de Muzyk van het Land-regiment. By de Eendvogels zyn de Wyfjes, gelyk in een ander welbekend Geslacht, de luidrugtigste en snapagtigste; | |
[pagina 390]
| |
haar stem is veel hooger, veel sterker, en heeft meer buigingen dan die van het Mannetje, welke eentoonig is, en altoos schor. - Men heeft desgelyks opgemerkt, dat het Wyfje niet in den grond krabt gelyk de Hoenders; doch wel op ondiep water om de wortels los te maaken, of om Insecten en schulpjes te vinden. By beide de Sexen heeft men twee lange Caecums in de Ingewanden waargenomen, en opgemerkt, dat de Roede van het Mannetje zich in een spieraal-trek kromtGa naar voetnoot(*). De Bek der Eendvogelen is, gelyk die der Zwaanen- en, van alle Ganzen- soorten, breed, dik, aan de kanten getand, van binnen voorzien met eene soort van vleeschachtig verhemelte, waar in zich een dikke tong verbergt, die aan den tip uitloopt in een hoornagtige zelfstandigheid, harder dan het overige van den Bek. Alle Eenden hebben een zeer korten Staart, de Pooten staan zeer verre agterwaards, en zyn als in 't agterlyf gehegt. Uit deeze plaatzing der Pooten, ontstaat de bezwaarlykheid van gaan, en het bewaaren van 't evenwigt op den grond, van hier die waggelende stappen, en een log, dom, voorkomen; terwyl men, in tegendeel, weet, hoe zy in 't water gemaklyk en snel beweegen, en 't hun aan geen schranderheid van Instinct mangelt. 't Vleesch der Eendvogelen, zegt men, is zwaar en verhittend: nogthans eet men 't veelvuldig; en elk weet dat het vleesch der Wilde Eendvogelen veel fyner is, en beter van smaak, dan dat der Tamme. De Ouden wisten zo wel als wy, dat het een lekker beetje was: want men treft by apicius vier wyzen aan om ze te bereiden. Onze hedendaagsche apiciussen houden 't 'er nog mede, en een Schotel Eendvogels van Amiens kennen alle lekkerbekken van geheel Frankryk. 't Vet der Eendvogelen gebruikt men in uitwendige Geneesmiddelen; men schrvst aan 't Bloed de kragt toe, om vergift, en zelfs dat van een Slang, te wederstaanGa naar voetnoot(†). Dit bloed maakte het hoofdzaaklyke uit van 't berugte | |
[pagina 391]
| |
Tegengift van mithridatesGa naar voetnoot(†). Men geloofde, in derdaad, dat de Eendvogels in Pontus, zich voedende met alle de vergiftige kruiden, welke dat gewest oplevert, hun bloed de kragt moest krygen om vergiften wederstand te bieden: en merken wy hier, in 't voorbygaan, op, dat de naam van Anas Ponticus, by de Ouden, geene byzondere soort aanduidt, gelyk zich eenige Naamlystmaakers verbeeld hebben; het is dezelfde soort als eene Wilde Eendvogel, die zich aan de boorden van den Pontus Euxinus onthoudt, even als op de andere oevers. |
|