Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.De bespiegelende wysgeer over de veelheid der werelden.(Naar het Engelsch.) Oh Nature! all-sufficient! overall!
Enrich me with the knowledge of thy works!
Snatch me to hêaven; and snew thy wonders there,
World beyond world, in insinite extent
Profusely seatter'd o'ver the blue inmense.
thomson.
De beschouwing van ons Zonnestelzel en van de ComeetenGa naar voetnoot(*) verschaft aan de Verbeelding het verheevenste denkbeeld van den Schepper, en van zyne Werken! In het middelpunt van dat Stelzel, is de Zon geplaatst, een verbaazende Vuurkloot, rondsom welke de Planeeten, de Satelliten, en de Comeeten, derzelver omloopen volbrengen met eene geregeldheid, die de Ziel moet vervullen met de verrukkendste begrippen wegens den Godlyken Oorsprong van dit Kunststuk. - Wie kan de grootheden en afstanden van deeze groote Lichaamen, en de fraai e zamenstemming van derzelver beweegingen, nagaan, en niet getroffen worden door de grootheid des tooneels, en de wonderen der Almagt! - Dan, hoe veel hooger moet onze verwondering opklimmen, als wy verneemen, dat dit heerlyk Zonnestelzel slegts een klein gedeelte van 't Heel-al uitmaakt; en dat, indien 't zelve vernietigd wierd, het niet meer gemist zou worden voor een oog, dat de geheele Schepping kan overzien, dan een zandkorrel van den oever der Zee. De Engelsche Dichter baker mogt, met regt, zingen | |
[pagina 362]
| |
Wat is deeze Aardbol daar ge op boogt? een onbekende,
En nauwlyks zigtb're stip, omringd door grootscher bende
Van schooner Werelden, in 't uitgebreid gewest,
Die reeds, eer onze Bol gevormd ware en gevest,
Veel eeuwen lang 't Heelal met haaren luister cierden,
En, in haar eigen kring, om eigen Zonnen zwierden,
Die mooglyk, als onze Aarde ontmaakt is en vergaan,
Nog een onmeetb'ren tyd in stand en duur bestaan.
Om, egter, eenig denkbeeld, hoe onvolkomen ook, te vormen, van de uitgestrektheid des Heel-als, in de heerlykste Werken der Scheppinge, moeten wy onze aandagt wenden tot het met Starren bezaaide Uitspanzel; wy moeten met onze gedagten die talryke en schitterende kringen doorwandelen, welke over den Hemel verspreid zyn, verre, zeer verre, buiten de grenzen van ons Planeetgestel. 't Is, in deeze hoogere Gewesten, dat de Almagtige zich zelven vertoont met zulke spreekende onuitwischbaare kenmerken, dat ze den onverschilligsten aanschouwer moeten treffen, zyne Ziel met verwondering en aanbidding vervullen. Door de grootheden en afstanden der Vaste Starren te overweegen, verdwynen alle andere bedenkingen van groot en klein, van hoog en laag, uit onze Ziel, en wy krygen zulk eene onbegrensd overzigt van de Natuur, en van de paalloosheid der Scheppinge, dat 't zelve alle onze vermogens vermeestert, en wy ons gedrongen voelen, met den Psalmist uit te roepen. ‘Heere! wat is de Mensch dat gy zyns gedenkt, en 's Menschen Zoon, dat gy hem bezoekt?’ De Vaste Starren onderscheiden zich van de Planeeten, door eene grootere helderheid en meerderen glans, en door steeds die vertooning te zien, welke wy het flikkeren der Starren noemen. Deeze flikkering heeft waarschynlyk de oorsprong daar uit, dat zy zo klein schynen, dat de tusschenkomst van 't allergeringste beletzel, en hoe veele zweeven 'er geduurig in den Dampkring, ons van derzelver gezigt berooft; doch, dewyl dit tusschen beiden komend lichaam schielyk van plaats verandert, zien wy de Star weder, en dit, in een geduurige opeenvolging geschiedende, ontstaat daar uit de flikkering. | |
[pagina 363]
| |
Doch eene meer opmerkenswaardige byzonderheid der Vaste Starren, en van welke zy den naam ontleenen, bestaat hier in, dat zy nimmer ten opzigte van elkander van plaats veranderen, gelyk de Planeeten of Dwaalstarren doen: want, schoon de omwenteling der Aarde, om haaren as, eene schynbaare daaglyksche beweeging van het geheele Hemelgestel, in eene strydige richting, te wege brengt, zullen nogthans twee Vaste Starren, op onderscheide tusschentyden waargenomen, altoos bevonden worden denzelfden stand ten opzigte van elkander te houden, geduurende die geheele omwenteling. Men moet zich niet verbeelden, dat de Starren geplaatst zyn aan eene holle oppervlakte, zo dat ze alle op gelyken afstand van ons zyn; neen, zy zyn verspreid door het ongemeeten ruim, in zulker voege, dat 'er een zo groote afstand moet weezen tusschen twee naast elkander zich vertoonende Starren, als 'er is tusschen onze Zon, en die, welke 'er naast zyn: zo dat een Waarneemer, geplaatst by een Vaste Star, die alleen zou aanzien voor eene weezenlyke Zon, en de overige als zo veele lichtende stippen op gelyke afstanden van hem, aan het Uitspanzel. De Starren, ons het naastste, schynen ons de grootste, en worden daarom Starren van de eerste grootte geheeten; en dit gaat voort tot zes onderscheidingen, welke alle de Starren, voor het bloote oog zigtbaar, bevatten. En schoon, by een helderen Winterschen nagt, als de Maan beneden den Gezigteinder is, de Starren een ontelbaar heir schynen uit te maaken, is, nogthans, wanneer men het Uitspanzel verdeelt in Tekenen of Starrebeelden, (gelyk de Ouden gedaan hebben,) het getal, 't welk op eens door het ongewapend oog kan gezien worden, niet meer dan duizend. Zints de uitvinding der Telescoopen, heeft men, met vollen regt, het getal der Vaste Starren als ontelbaar opgegeeven: dewyl, hoe volkomener onze Werktuigen tot waarneeming van den Hemel geschikt worden, hoe langs hoe meer Starren men ontdekt. De Melkweg is eene aaneenschakeling van kleine Starren, die te zamen dat gedeelte des Hemels verlichten, en 'er zulk een schitterende witheid voor verspreiden; en in dit gedeelte des Uitspanzels alleen, doet de Telescoop ons zien, dat het getal der Vaste Starren onbepaalbaar groot is. Grootscher en verhevener kan dit verschynzel niet be- | |
[pagina 364]
| |
zongen worden, dan de Heer p. nieuwland in zyn verrukkenden Lierzang, op het Gestarnte van den Orion.
Verbeelding! is u niets te hoog,
Zo leer my gindschen heldren boog,
Den goddelyken Melkweg, kennen.
Voer langs dat breed en glansryk spoor,
Myn' tragen geest, op vlugge pennen,
Den wyden kreits der Schepping door.
Die baan, wier zagt en lieflyk licht
Slechts wolkjes vormt voor 't scherpst gezigt,
Is een gestel van Sterren heemlen,
Wier eindloos flaauwe tinteling
Van verre schynt door een te weemlen,
Zich zamen smelt tot éénen kring.
En doet de Nevelagtige Star in Orion deezen Dichter voortzingen.
Hebt gy de grenspaal nu ontdekt?
Weet gy, hoe ver de Schepping strekt,
ô Stervling, eindig van vermogen?
Zo sla nog eens, uit dat verschiet,
Op held Orions beeld uw oogen,
En zink, verzink dan in uw niet!
Orion! uw volmaakte glans
Voert my om hoog van trans in trans,
Ontrukt myn geest aan 't aardsche duister!
Myn oog beschouwt u uuren lang,
En telkens vindt het nieuwen luister,
En nieuwe wondren voor myn zang!
Is 't waar? of faalt myn zwak gezicht,
Dat ginds een kring van bleker licht
Meent in uw pragtig zwaard te ontdekken?
Len dunne vlek, wier slauwe schyn
Zich telkens poogt aan 't oog t'onttrekken?
Wat mag dat glinstrend wolkjen zyn?
| |
[pagina 365]
| |
Dat glinstrend Wolkjen, Sterveling!
Is ook een Melkweg, in wiens kring
Ontelbre Sterrenstelzels weemlen,
Den uwen ligt in glans gelyk!..
Verbeelding! daal! verlaat die heemlen,
Eer myn geschapen geest bezwyk.
De onmeetlyke afstand der Vaste Starren van elkander, en van onze Aarde, is van alle overweegingen de geschiktste, om onze gedagten over de Werken van god, en de uitgestrektheid der Scheppinge, te verheffen. De Star, ons de naastste, en gevolglyk de grootste in 't voorkomen, is Strius, of de Hondstar. Nu is de Aarde, zich rondsom de Zon beweegende, 195,000,000 Mylen nader aan deeze Star in 't eene gedeelte van haaren wandelkring, dan in het tegenover gestelde, en nogthans schynt de grootte van deeze Star daar door niets het minste veranderd. De beroemde huygens ging met zyne denkbeelden over dit onderwerp zo verre, dat hy geloosde, dat 'er Starren konden weezen, op zulk een onbegrypelyken afstand van onze Aarde, dat derzelver licht, schoon men weet dat het 10,000,000 mylen in één minuut aflegt, zints de Schepping der wereld, tot ons niet gekomen is. De Vaste Starren, op zulk een verbaazenden afstand van de Zon staande, konnen met geene mogelykheid van dezelve zulk een sterk licht ontvangen, als zy schynen te bezitten, noch zelfs eene maat van helderheid, genoegzaam om ze voor ons zigtbaar te maaken: want de Zonnestraalen zouden zo zeer verspreid en verstrooid worden, eer zy zulke ver afgelegene voorwerpen konden bereiken, dat ze nimmer tot onze oogen konden te rug gebragt worden, om die voorwerpen door te rugkaatzing zigtbaar te doen worden. De Vaste Starren schynen, derhalven, door eigen, en niet door ontleenden, glans, en verschillen ten eenemaal van de Planeeten, op zichzelve donkere Lichaamen; geen ander licht hebbende, dan 't geen zy van de Zon ontleenen. 't Is het gevoelen der verlichtste Wysgeeren, dat elk deezer Vaste Starren een Zon is, rondsom welke Werelden rollen, op dezelsde wyze als onze Aarde, en de Planeeten rondsom onze Zon. Want men kan zich | |
[pagina 366]
| |
niet verbeelden, dat de Almagtige, die altoos naar de regelen van oneindige Wysheid werkt, en niets te vergeesch doet, zo veele heerlyke Zonnen zou geschaapen, tot zo veele gewigtige einden bekwaam gemaakt, en op zulke afstanden van elkander zou geplaatst hebben, zonder teffens geschikte voorwerpen te vormen, digt genoeg by dezelve, om begunstigd te worden door derzelver invloed. Te veronderstellen, dat ze geschaapen zyn om enkel flaauw flikkerend licht te schenken aan de inwoonders van onzen Aardbol, verraadt een onwaardig begrip van de Godlyke Wysheid: want veele dier Starren zyn zo verre van ons eenigen dienst te doen, dat ze, zonder het behulp van een Telescoop, niet kunnen gezien worden; één Maan meerder zou alleen ons 's nagts veel grooter licht schenken. Dat wy hier den Dichter nieuwland weder hooren.
Is elk dier lichten, die gy ziet,
Zelfs 't kleenste dat uw oog ontvliedt,
ô Stervling! slechts voor u in weezen?
Is by 't gezicht van 't Stergewelf,
Geen denkbeeld ooit in u gereezen
Dan 't nietig denkbeeld van u zelv?
Vermeetle! draait voor u alleen
De gansche Schepping om u heen?
Is ze u alleen ten dienst gegeeven?
U, die, uit nietig stof geteeld,
Het broosch genot van 't vlugtig leeven
Met vlieg en mier en maade deelt!
Zyt gy op de aarde zo gering;
Die aarde, trotsche Sterveling
Is een dier duizend duizend bollen,
Die om dezelfde groote Zon
In afgeperkte baanen rollen,
Licht scheppen uit dezeifde bron.
Elk, elk gevoelt haar heerschappy.
Die streeft bestendig op haar zy,
| |
[pagina 367]
| |
Daar deeze uit afgelegen streeken
Haar eens in vyftig eeuwen groet,
Of ligt, haar wyd gebied ontweeken,
Slechts eens bestraald wordt door haar gloed.
Elk lichtjen, dat gy tintlen ziet,
Zelf 't kleinste, dat uw oog ontvliet,
Is zulk een bron van licht, omgeven
Van Waerelden, die zonder tal
Als stofkens door elkander zweeven,
En veilig zyn voor schok en val!
Een Engelsch Dichter spreekt den met den Volkswaan vervulden, dat de Starren slegts glinsterende punten zyn, alleen geschikt om den nagt te verlichten, en een aangenaam vertoon by te zetten, in de volgende regelen, aan,
Onnozele, waant gy nog, dat deze ontelbre trein
Van Lichten, Bollen vuurs onmeetbaar groot, hoe klein
Voor 't naakt gezigt, alleen in de uitgebreidheid blikkren
Voor u, tot uw vermaak? zeg dan hoe hoog zy flikkren,
Hoe ver zy zyn geplaatst: toon my hunn' rang daar aan;
Uw fier verstand beschryve elks ruime wandelbaan.
Doe hun verscheiden schoonte en overeenkomst merken:
Gy zwygt of stamelt reeds; stryk, stryk uw trotsche vlerken,
Geloof dat God om u die wondren reeks niet schiep,
Om u dit Zonnenheir niet op zyn hoefslag riep.
Wil uw verkeerdheid dan en dommen hoogmoed fnuiken,
Word wys, Verdwaasde, leer uw kennis recht gebruiken,
Weet, dat die stipjes, die gy flonkren ziet om hoog,
En nauwlyks onderscheidt door 't scherpst bespieglend oog,
Fonteinen zyn van licht, Vuurbollen, Zonneglanssen,
Die de afstand dus verkleent aan 's hemels breede transsen.
Ieder Vaste Star is dan het middelpunt van een heerlyk Zonnestelzel, rondsom 't welk werelden rollen, door dien Zonneglans verlicht. Door dit denkbeeld wordt de grootheid van god verheerlykt, en de uitgestrektheid zyner Heerschappye openbaar. Hy wordt | |
[pagina 368]
| |
niet geëerbied op ééne Wereld, of op ééne Aarde, maar op tien duizendmaal tien duizenden. Indien wy ons konden verheffen tot de hoogste Star, die zich aan ons oog opdoet, wy zouden daar een ander Uitspanz I zien; andere Zonnen, die een onuitputbaaren vloed van licht opleveren; andere Starren, die den nagt op derzelver beurt verlichten; en andere, (misschien veel grootscher) Stelzels, in eenen ens zoo onbekend aantal, in het onbeperkte lugtruim verspreid. En daar, daar eindigt de heerschappy des grooten Albeheerschers niet: zelfs aan dit uiterste einde, zullen wy ons, om zo te spreeken, slechts in de Voorsteden der Scheppinge bevinden, en op grenzen van 't Koningryk des Almagtigen. Deeze wyze van redenkaveling kan, met meer klems, nog toegepast worden op de Planeeten van ons eigen Zonnestelzel, en krygt kraat uit andere bedenkingen. Want wie zal het zich onderwinden, om staande te houden, dat oneindige Goedheid, en volmaakte Wysheid, zulke verbaazende Stofklompen, (waar van eenige onze Aarde, in grootte, verre te boven gaan) zou gevormd, in wandelkringen rondsom de Zon geplaatst, met Maanen voorzien, de wisselingen van Dag en Nagt, en van Jaarsaisoenen gegeeven hebben, en dit alles alleen om een flaauw licht op onzen Aardkloot te verspreiden? Wie, om door een gemeenzaam voorbeeld dit stuk op te helderen, wie in zyn Land een Windmolen gezien heeft, de werking en het gebruik daar van kent, en 'er een aantreft in een ander Gewest, zal niet met alle reden besluiten, dat dezelve bestemd is tot de zelfde einden? Wanneer wy, derhalven, weeten, dat de Aarde, de Planeet, die wy bewoonen, geschikt is ter huisvesting van verscheide soorten van Dieren; en zien dat andere Planeeten, op een afstand van ons, eenige grooter, andere kleinder dan onze Aarde, op vastgestelde Tydperken rondsom de Zon beweegen, om haare assen wentelen, en vergezeld worden door Maanen, is het dan niet hoogst aanncemlyk, te besluiten, dat ze ten zelfden oogmerke dienen als de Aarde, onze verblyfplaats? Fraai zingt de Heer baker,
Bes houw deez' laagen grond, den Aardbol, waar ge op leeft,
Waar u Gods voorzarg plaatste, en daaglyks voedzel geest,
| |
[pagina 369]
| |
Is hier iet nutteloos, iet ledigs? Dat uwe oogen,
Dat uw vernuft, versterkt door 't êelste kunstvermogen,
Zich veste op lugt en aarde en water, ieder uur
Ja ieder oogenblik is, door 't alteelend vuur,
Voor duizend schepzels steeds een ydstip der geboorte:
Elk plekje, ver van woest, kweekt allerhande soorte
Van leeven, van gewoel, van schoonheid en cieraad,
En zouden waerelden, u onbekend, dien staat
Van heerlykheid en nut, geryf en dienst ontbreeken,
Geen wezens, geen gediert, gelyk deeze Aardkloot kweeken?
Want God, die zic dezelfde in all' zyn wegen toont,
Wiens onbepaalde Magt op alle plaatzen woont,
Wiens Goedheid steeds vervult t'onmeetbaar ruim der dingen,
Wordt door geen tyd belet; laat in geen perk zich dringen:
Zyn Wysheid gaf gestalte aan 't groot Natuur-gevaart,
't Geen door zyn wet beweegt, zyn stand en trant bewaart.
Wie kan zich verbeelden, dat de Almagtige Schepper, die geen Waterdrup onbevolkt gelaaten, en elk deel der Schepping met bezielde zelfstandigheden vervuld heeft, zulke verbaazende groote Lichaamen van Bewoonders ontbloot zou gelaaten hebben? 't Is, zeker veel redelyker, ze aan te merken als verblysplaatzen van verstandige Weezens; van Weezens, met bekwaamheden voorzien om hunnen Schepper te kennen, te beminnen, en te aanbidden; veele, missch en, in een veel verder gevorderden staat van zuiverheid dan de Inwoonders onzer Aarde; in 't bezit van veel hooger maate van zegening; en geplaatst in omstandigheden, die hun tooneelen van vreugd verschaffen, evennaarende alles wat eene Dichterlyke Verbeelding kan schetzen, of de Godsdienst belooven; en alle onder het bestuur en de beschouwing van oneindige Wysheid en Goedheid! Om kort te gaan, het schynt blykbaar 't oogmerk van de Godlyke Voorzienigheid te weezen, om, door deeze zigtbaare Veelheid en Verscheidenheid van Werelden, onze Zielen boven ons Planeetgestel te verheffen, om dat Almagtig Weezen te zoeken, van 't welk geheel de Natuur alhangt; en bedoelde de Schepper, | |
[pagina 370]
| |
ongetwyfeld, in deeze onmeetelyke ten toonspreiding van zyne Wysheid en Magt, dit verbaazend geheel ten voorwerp te doen strekken van het onderzoek der Menschenkinderen, en het aanwenden van hun kunstvermogen, om hier op Aarde, by trappen, van bepaalder tot onbepaalder voorwerpen, en ten laatsten tot den Oneindigen, op te klimmen. Wy mogen met een Engelschen Dichter elk opwekken,
Zoek nieuwe wondren; zie om hoog de zwaare bollen,
Ontelb're Starren door den ruimen Hemel rollen,
De heldre lampen, die ons flikren in 't gezigt,
Zyn Zonnen, koesterende een Waereld door haar licht.
Hoe talryk 't Starrenheir aan ongewapende oogen
Zich opdoe; nog beschouwt de kunst door haar vermogen,
Door 't welgesleepen glas, millioenen meer. Ze ontdekt
Den heldren Melkweg, door den Hemel uitgestrekt
En verder uitgebreid dan 't sterflyk oog kan dringen,
Maar draait om elke Star, in juist gepaste kringen,
Een waereld; deeze toont de ontzaglyke oppermagt
Der waare Godheid, die 't Heelal heeft voortgebragt,
Wie, vraagt men ligt, wie zyn Bewoonders dier Planeeten?
Wy zwygen, wyl we op zulk een vraag geen antwoord weeten,
Men leere een waarheid van het uiterste gewigt,
Men eer' den Schepper, roem zyn Grootheid, kenn' den pligt
Van schepzels die een stip van 't groot Heelal bewoonen.
|
|