| |
Ophelderende aanmerkingen over de woorden vinding en smaak.
(Uit het Engelsch.)
Vinding, ten opzigte van de Tekenkunst, zo wel als met betrekking tot de Dichtkunst, wordt zomtyds aangezien, of althans daar over gesprooken, als eene soort van weezenlyke Inblaazing; terwyl Vinding, naar myn begrip, niets anders is dan dat vermogen, waar door wy in staat zyn, om, in éénen opslag, en ten zelfden tyde, voor onzen geest te roepen, en te letten op
| |
| |
eene verscheidenheid van denkbeeldige voorwerpen, die te zamen in 't geheugen bewaard zyn, of door derzelver eigene natuurlyke verbintenis, of door kunst, tot dat ze ons te stade komen. En worden deeze in de uitoefening der schoone Kunsten verschillend uitgekoozen, en geschikt door de Verbeeldingskragt, onder het geleide van ons Oordeel en van onzen Smaak.
De kragt der Vinding in de Kunsten moet, derhalven, noodwendig geëvenredigd zyn naar de maate van den voorraad van aangenaame denkbeelden, welken wy hebben kunnen opleggen, en het grooter getal van verbintenissen, die wy gemaakt hebben, als de middelen, om ze ons te binnen te brengen, en aangenaame beelden te schilderen, of welluidende klanken zamen te voegen, om 't oog of 't oor te streelen.
't Zou een nuttige buitenstap weezen hier uit te weiden over deeze zamenvoeging van denkbeelden, in een zedelyk licht beschouwd. Zulks zou uitwyzen hoe noodzaaklyk het is voorzigtig te weezen in het vormen onzer denkbeeldige verbintenissen; naardemaal niet alleen ons Genoegen voor een groot gedeelte, maar ook onze Deugd, Agting, en het Geluk onzes Leevens af kan hangen van den trein, welke onze denkbeelden geneigd zyn te volgen: en boven al, daar deeze verbintenissen ons ten gids kunnen dienen in de keuze onzer Vrienden, en van de voorwerpen onzer Najaaging. Doch ik kan my thans hier over niet uitlaaten; alleen, moet ik hier, in 't voorby gaan, iets opmerken, 't geen te stade kan komen in 't oordeelen over de verschillende Characters der Menschen, om 'er zich naar te gedraagen ten opzigte hunner heerschende beginzelen.
Ik merk, ten dien opzigte, aan, dat de Geestige Man in zyne gevoelens meest bestuurd, en voornaamlyk ingenomen, wordt, door die voorwerpen, wier zamenvoeging zyne woelige Verbeeldingskragt bezig houdt: de Gierigaart wordt nauwlyks sterker beheerscht door eenige Eigenbaat, dan de Geestige Man door treffende en ongemeene verbeeldingen; en hoe aangenaam zyne verkeering ook moge weezen; men kan op zyn oordeel en vriendschap in 't algemeen niet vertrouwen. - De Grappige Man staat het meest onder den invloed van zodanige voorwerpen, als door tegenstrydigheid met elkander eenige verbintenis hebben; het belachlyke is by hem de toets van regt, van eer, van braafheid; met
| |
| |
één woord, van alles. - De Man van Smaak wordt door het fraaije getroffen: stemt dit met het deugdzaame overeen, dan is hy waarlyk beminnelyk. - De Man van juist Oordeel heeft menigmaal een streng en ongemaklyk voorkomen; doch zyne denkbeelden zyn met waarheid gepaard, en 'er is eene braafheid in zyn gedrag, boven allen bedrog verheeven. - De Man van Vernuft, wiens denkbeelden zamengevoegd zyn door fraaiheid, of waarheid, of tegenoverstelling, of aangenaame nieuwigheid, kan ongelyk in zyn gedrag weezen; doch over 't algemeen mag men zich op hem verlaaten. En is het geenzins te verwonderen, dat de meerderheid, welke zulk een aantal van verbintenissen van denkbeelden hem moet geeven boven de rest der Menschen, in ruwer of geestdryvender eeuwen, hem het aanzien gaf van een Man, die deeze meerderheid van Vinding, welke hem op eene zo buitengewoone wyze, onderscheidde, verschuldigd was aan 't onderwerp van een byzonderen Geleidgeest, of aan eene Instorting van gaven, verre boven het gemeen verheeven.
Dan deeze tyden zyn lang voorby, en nogthans heeft men, in stede van het boven opgegeeven eenvoudig verslag, het vermogen der Vinding, waaromtrent niemand, die in zichzelven treedt, een vreemdeling kan weezen, in de Voorreden voor fresnoy's Art of Painting, geschreven: ‘Vinding is een Zanggodin, die alle de voordeelen, aan haare Zusters gemeen, bezit; doch, door het vuur van Apollo verwarmd zynde, hooger dan de overige streeft, met een helderder en heerlyker glans pronkt.’ Dit is de voornaamste plaats welke men wenscht in zulke eenvoudige bewoordingen voorgesteld te vinden, als licht op het Onderwerp verspreiden kan. In de daad, ik moet bekennen grootelyks verbaasd te staan, dat een Man, als Mr. dryden, zich kon voldoen met zulk een verbloemden onzin, of denken dat deeze by zyne Leezers gangbaar zou weezen; maar dus wordt dikwyls nog de Verbeeldingskragt, ten aanziene van dit onderwerp, onthaald, met schilderende woorden zonder eenige bepaalde betekenis; waar by toekomt, dat men, daar over geleezen hebbende, in 't einde geene vordering in kennis altoos gemaakt heeft van iets, 't welk zo weinig verklaarings vordert, als men 't stuk eenvoudig en onverbloemd beschouwt.
Door smaak heeft men eigenlyk te verstaan dat ver- | |
| |
mogen der Ziele, 't welk bestaat in de onderscheiding en 't genot van 't geen fraai of 't geen schoon is; in zo verre fraaiheid of schoonheid behooren, of tot byzondere denkbeelden en voorwerpen op zichzelven afzonderlyk beschouwd, of anders tot de schikking en zamenvoeging eener menigte fraai- en schoonheden. 't Is door deeze Zelfbekwaamheid, derhalven, dat wy in staat zyn, om van onze denkbeelden, door de Vinding opgeroepen, de zodanige te verzamelen die zamengevoegd kunnen worden, om voor de Verbeelding nieuwe, of schoone, of verheevene, beelden te vormen.
Mogelyk zal men aanmerken, dat het denkbeeld van Schoonheid volstrekt onbepaald is, als geheel afhangende van gewoonte en gebruik. Dit is alleen in zekere maate waar, en de geneugten van den Smaak der Ziele hebben, gelyk die van het gehemelte, desniettegenstaande, derzelver grond in onze algemeene aandoeningen en bevattingen, gelyk zy door de wet der Natture bestemd zyn om zekere en bepaalde indrukken te maaken; maar de sterkste natuurlyke gevoelens, weeten wy, kunnen toegestaan, en in zeker voege veranderd, worden; als mede, dat elk vermogen, onzer natuure ingeplant, door oefening zo wel voor verbetering vatbaar is, als blootgesteld voor verslimmering, wanneer wy het verwaarloozen of misbruiken. Perfectum nihil est, schryft quinctilianus, nisi ubi Natura curâ juvetur. ‘Niets is volmaakt, dan daar de Natuur door zorgvuldigheid geholpen wordt.’ Deeze regel, geloof ik, vertoont zich nergens zigtbaarder dan in den Smaak, van welken, 't geen fraai en schoon is, of althans in zekeren graad verondersteld wordt zodanig te zyn, altoos ten voorwerpe strekte: dan nooit hebben wy gehoord, dat de Padde of Vleedermuis ooit, van wegen derzelver schoonheid, bewonderd zyn, of dat men de Goudvink, daar en tegen, nimmer voor lieflyk heeft uitgemaakt.
Doch, zonder verder op byzonderheden staan te blyven, ongetwyfeld zyn 'er eenige gedaanten, door den Schepper der Wereld natuurlyk geschikt om in ons oog bevallig of onbevallig te weezen, onafhangelyk van de denkbeelden van voor- of nadeel, of gevaar, 't welk wy daar van ontvangen; gelyk 'er eenige klanken zyn, natuurlyk wel, of wanluidend, voor het oor, zo zyn onze zielen geschikt, om uit de tegenwoordigheid van
| |
| |
zekere voorwerpen, genoegen of ongenoegen te scheppen. Eenige Dieren, by voorbeeld, worden in 't algemeen voor schoon gehouden, 't zy in gedaante of kleur, en andere in 't algemeen leelyk gekeurd: nu 't geen algemeen is, kan met geene mogelykheid den oorsprong uit gewoonte of grilligheid ontleenen. De grootste twyfelaar moet toestemmen, dat eenige gedaanten met eenpaarige stemmen schooner dan andere gekeurd worden: 't welk noodwendig insluit het bestaan van een natuurlyk begmzel in de Ziel, als een maatstok waar toe de voorwerpen kunnen gebragt worden.
Men zal my wel ten goede duiden, dat ik deeze waarneeming niet wyder uitbreide; alleen nog deeze bedenking Indien schoonheid van gedaante zo noodzaaklyk geweest ware in de Dierlyke Wereld, als eene gepastheid en dienstige evenredigheid der deelen, dan zouden de onsraaije gedaanten van zommige schepzelen 'er geen plaats gevonden hebben. Waren 'er geene dan schoone gedaanten bezield geworden, dan was 'er eene gaaping in dit gedeelte der scheppinge geweest: maar schoon of leelyk staan zy alle in dezelfde betrekking tot god, en ongetwyfeld is de schaal van schoonheid, zo wel als die van werkzaame uitmuntenheid, in het dierlyk leeven vastgesteld, en even zeer afgemeeten door des Scheppers wysheid en goedheid, tot volmaaking des Heelals.
't Geen, ten deezen aanziene, waar is van de Dierlyke Wereld, mag met gelyk regt gezegd worden van de Onbezielde; de gedaanten in beide zyn oneindig, en schoonheid en leelykheid zyn in de eene zo wel als de andere tegen elkander overgesteld, indien niet zamengevoegd. Een doeleinde van god in deeze zigtbaare Schepping was zeker het genoegen zyner Schepzelen, van welk genoegen het minste kruipende Diertje, buiten twyfel, zyn deel heeft, geëvenredigd aan deszelfs vatbaarheid. En konden wy, in dit tegenwoordige leeven, gelyk wy mogelyk hier naamaals zullen kunnen, in eenen opslag het algemeen gelaad der Natuure beschouwen, wy zouden ontdekken, dat zelss de meest tegen elkander strydende deelen van deezen Aardkloot, welken wy bewoonen, als dezelve afzonderlyk en afgescheiden beschouwd worden, alle eene rechtstreeksche ondergeschikte betrekking hebben tot de schoonheid, de zamenstemming, en volmaaking van het
| |
| |
geheel. Maar, beperkt als onze tegenwoordige bekwaamheden zyn, kan het bekrompenste gezigt ons zulk eene geregelde verscheidenheid in de zamenstelling van alles rondsom ons ontdekken, als blykbaar geschikt schynt om onze aandagt te verpligten tot het voortzetten onzer kundigheden, terwyl het ons eene maate van vermaak en voldoening verschaft, ten prikkel om 'er in voort te vaaren, en tot eene belooning voor vordering schenkt. Op welk eene wyze Verscheidenheid en Vermaak te zamen verbonden zyn als oorzaak en uitwerkzel, blyst een geheim; doch dit is eene ontdekte waarheid, dat verscheidenheid, onder zekere bepaalingen, als de onmiddelyke oorzaak van 't geen wy schoonheid noemen aangemerkt, voornaamlyk bestemd schynt om ons tot Weetenschap aan te spooren.
Verder mag ik hier by aanmerken, dat, was de Mensch gevormd zonder een Gevoel voor 't Fraaije en Schoone, hy zou een gebrek aan onschuldige vermaaken ten noodzaaklyken troost des leevens, (behalven een gemis der reeds vermelde aanspooring tot vordering in kennis,) gevoeld hebben. En, nogthans, dit Gevoel of dien Smaak voor het Schoone te bezitten, op dezelfde onveranderlyke wyze, als onze Bevatting der Waarheid, moest, in veele gevallen, onherstelbaare verlegenheid baaren: 't was, derhalven, om deeze reden voegelyk en dienstig voor den Mensch, in deezen tegenwoordigen staat, om hem onder den last en moeilykheden deezes leevens op te beuren, en derzelver gewigt ten tegenwigt te dienen, dat hy natuurlyk eene onderscheiding bezate van de Schoonheid hem ingeplant, met een vermaak aan de bezessing verbonden; wyslyk egter is het tessens verordend, dat wy, niettegenstaande deeze oorspronglyke inrigting, door gewoonte ons schielyk kunnen bevredigen met voorwerpen, geheel van Schoonheid ontbloot, 't zy in gedaante, kleur, of schikking - althans in zo verre bevredigen, dat de smertverwekkende afkeer wyke. Ja, zo buigzaam is deeze bekwaamheid, door de gunstige schikking der Voorzienigheid tot bevordering van ons Geluk, dat wy in 't einde de voorkeus, zelfs in 't stuk der Schoonheid, geeven aan deeze gewoonte, en eene geneigdheid bekomen, om die voorwerpen, met welke wy genoodzaakt zyn lang om te gaan, voor de aangeaamste te houden, schoon ze in 't eerst onaangenaam
| |
| |
in onze oogen waren. 't Gaat hier mede juist op dezelfde wyze als met de natuurlyke onderscheiding van ons Gehemelte, die, een staat van onverschilligheid doorgegaan hebbende, een welgevallen vindt in dingen, oorspronglyk onaangenaam, tot walgens toe onaangenaam. In tegendeel, en dit is onze opmerkinge overwaardig, dit verdient onze dankbaarheid in de hoogste maate, iets, 't geen wy eens, 't zy in voedzel of in schoonheid aangenaam bevonden hebben, wordt ons nimmer, door gewoonte, volstrekt onaangenaam, zo 'er geene byzondere toevallen bykomen, of zulks ontstaat uit onvoorzigtigheid of misbruik.
Over 't geheel, derhalven, mag dan de Goede Smaak, in den verbloemden zin, gezegd worden te bestaan in die bekwaamheid der Ziele, waar door wy in staat zyn om te onderscheiden en te genieten wat Schoon of Uitmuntend is in Kunst of Natuur, elk op zichzelven beschouwd; waar door wy de Fraaiheid kunnen opmerken, welke hervoortkomt uit eene juiste schikking der voorwerpen, die in zichzelven niet onbehaaglyk zyn. Deeze Smaak verschaft ons eene verfynde soort van zinnelyk genot in de vermaaken van het Gezigt en het Gehoor, verre verheven boven de groovere vermaaken der andere Zintuigen; doch onze Goede Smaak wordt best onthaald door zodanige schilderyen, gevormd door de verbeelding der Dichteren, als strekken om onze ingeschaape liefde tot Deugd, Regtvaardigheid, en Menschenliefde, te gelyk met onze zugt voor Schoonheid, voldoende te streelen. |
|