| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Proeve over het beginzel van gezelligheid in den mensch.
(Naar het Engelsch.)
Heaven forming each on other to depend,
Amster, or servant, or a friend
Bids each on other for asistance call
Till one man's weatness grows the strength of all.
Warts, frailties, passions, closer ill still ally
The common int'rest, or endear the tie
To these we owe true friendschip, love sincere
Each home-felt, jou that life inherits here.
Niets kan in 't oogloopender weezen dan de onderlinge Afhangelykheid der Menschen van elkander. Wy zien dit by de onbeschaafdste en wildste Volken, waar de verbintenissen des Menschdoms minst en zwakst zyn. Deeze Afhangelykheid, in de daad, is allerzigtbaarst in de Kindschheid, wanneer de minste aflaating der bezorgdheid van anderen voor ons volstrekt doodlyk zou weezen: doch dezelve is even wezenlyk en noodig, en zelfs veel uitgestrekter, schoon min doorsteekende, wanneer wy een hooger ouderdom bereiken, bovenal in beschaafde Landen. En hoe volkomener de staat der Burgerlyke Maatschappye is, hoe verscheidener en veelvuldiger de verbintenissen zyn die de Mensch met den Mensch heeft, en hoe minder hy zich in staat bevindt, om draaglyk te bestaan, zonder de hulp van anderen.
De bezigheid des Menschlyken Leevens, waar hetzelve op de volmaaktste wyze genooten wordt, is verdeeld in zo veele deelen, (ieder van welke uitgevoerd word door onderscheide handen) dat iemand, die de voordeelen van alle de Kunsten des Leevens volkomen wil genieten, duizenden van handen moet bezigen, en gevolgelyk van de- | |
| |
zelve afhangen; hy staat onder verpligting van een groot aantal, die hy in 't minst niet kent.
Deeze verbintenissen, tusschen Mensch en Mensch, groeijen, van dag tot dag, in uitgestrektheid aan. De wydst afgeleegene deelen des Aardbodems zyn thans aan elkander verbonden, elk deel is, van tyd tot tyd, noodzaaklyker voor het andere geworden. En hoe nader vorderingen wy zullen maaken tot het algemeen geluk, en hoe gemaklyker onze omstandigheden in deeze wereld voor ons geworden zyn, des te nauwer en meer worden wy 'er aan verbonden, des te meer hangen wy van elkander af.
In deezer voege den voortgang des Menschen tot dien staat van geluk, welken hy nu geniet, nagaande, worden wy daar door opgeleid, om te denken, dat wy, dit verder voortzettende tot een gelukkiger Bestaan, geschikt naar de gezelligheid onzer natuure, daar onze verbintenissen nog uitgebreider en sterker teffens zullen vinden. En verschaft zulk een veel edeler en veel behaaglyker vooruitzigt aan hem, die een uitgebreid hart in den boezem omdraagt, en eene goedaartige gesteltenisse bezit, dan hy kan ontleenen uit de veronderstelling, dat, naa den dood, alle onze onderlinge betrekkingen zullen verbrooken zyn, en dus elk braaf Man hoogst gelukkig zal zyn in zichzelven, geene gemeenschap, of althans geene noodzaaklyke gemeenschap, hebbende met eenig weezen, behalven zynen Maaker.
Door deeze bewysredenen, welke ontleend zyn uit stukken, die elk in 't oog loopen, als hy let op de uitwendige omstandigheden des Menschdoms, is het openbaar, dat geen Mensch op zigzelven kan leeven, en zelfs, dat de Ryken, indedaad, meer van anderen afhangen, dan de Armen; want meerder behoeften hebbende, moeten zy ook meer en veelvuldiger bezorgd worden. Nu zal men gereedlyk toestaan, dat elke bewysreden voor de waarheid, dat wy op onszelven niet kunnen leeven, ook eene bewysreden oplevert, dat wy niet voor onszelven moeten leeven: want zeker, niemand ontvangt eene verpligting, of hy behoort anderen te verpligten. Iedere verbintenis moet, in zekere maate, onderling weezen. En, indedaad, de omloop van goede diensten zou in eene groote maate ophouden, indien de weg van den eenen zo wel als den anderen, niet even zeer open en vry van belemmering ware. De Ryken, willen zy de grootste voordeelen van de Maatschappy trekken, moeten het hun- | |
| |
ne tot het geluk daar van bydraagen. Gaan zy, volgens andere grondregelen, te werk, meenen zy de voordeelen van de Maatschappy te plukken, zonder het goede van dezelve te bevorderen, zy zullen nimmer de waare geneugten des Gezelligen leevens smaaken. En, in 't einde, zullen zy bevinden, het minst voor zichzelven genooten te hebben, die het minst toebragten tot genot van anderen.
Indien, daarenboven, iemand in zichzelven treedt, de roerzels en beweegredenen van zyne eigene daaden naagaat, zal hy bevinden, dat 'er Beginzels in zyne natuure liggen, welke van geen dienst zouden weezen, was de gemeenschap, die hy met zynen Medemensch heeft, afgesneeden: naardemaal beide de werkende en de eindoorzaaken buiten hem leggen. 't Is de beschouwing des Menschdoms, 't zyn de omstandigheden waar in onze Medemenschen zich bevinden, die deeze Beginzels in werkzaamheid brengen. En, indien wy deeze werkzaamheden nagaan, zullen wy duidelyk ontdekken, dat, schoon ze naauw verbonden zyn met ons byzonder Geluk, derzelver eindelyk en eigenlyk voorwerp geen ander is dan het Geluk der Maatschappye.
Welk eene andere reden kunnen wy geeven van die aandrift, die wy allen, meer of min, voelen tot de Gezelligheid? Van waar die rustlooze en ongemaklyke te onvredenheid, welke de Mensch ontwaar wordt als hy langen tyd van het Gezelschap zyner Medemenschen is uitgeslooten geweest, dan om dat, in dien éénzaamen staat, zyne vermogens hunne werkzaamheden niet kunnen uitoefenen, dan om dat ze, om zo te spreeken, buiten derzelver Element zyn?
Van waar die schielyke aandoenlykheid welke wy gevoelen, zo met betrekking tot de aangenaamheden, als de verdrietlykheden welke onze Medemenschen wedervaaren, indien hun geluk of elende voor ons eene onverschillige zaak ware? Kunnen wy voelen, hoe zeer onze Zielen eene naar- en dofgeestigheid aanneemen, en door dezelve als bevangen worden in het gezelschap der droefgeestigen, en hoe die duisterheid opklaart, als zy dat gezelschap verwisselen, voor een, waar onschuldige vrolykheid heerscht, en de invloed der gezellige Verbintenissen lochenen? Veel min kan die kragt van 't Gezellig Beginzel in twyfel getrokken worden, wanneer onze Natuurgenoot, in ongelegenheid gedompeld, de tedere aandoeningen van
| |
| |
Medelyden opwekt, gepaard met oogenbliklyk werkende en sterke poogingen te zyner hulpe en reddinge.
Een zo wezenlyk gedeelte van onze Natuure zyn deeze Gezellige Driften, dat het den Mensch onmogelyk is den invloed daar van geheel te ontgaan; doch willen wy getuigen weezen van derzelver sterkste uitwerkzelen, en ze zo zien uitschieten in de schoone ondergeschiktheid welke beantwoordt aan alle de verscheidenheden onzer onderlinge betrekkingen, wy moeten het oog op het Huislyk Leeven slaan. Daar zullen wy ten duidelykste zien, dat de veelvuldigst werkende, en bykans de éénige, oorzaak van iemands genoegen en ongenoegen gelegen is, in de geneugten of ongeneugten van anderen, als mede, dat de onmiddelyke strekking van alle zyne daaden is ingerigt, tot het welzyn en geluk van anderen.
Ontleent het gevoel van Eer in 's Menschen boezem niet al zyne kragt van den invloed, die gezellige verbintenissen over ons hebben? Van welk nut zou hetzelve kunnen weezen, dan by weezens voor de Gezelligheid gevormd? Wat mogen wy afleiden uit onze vrees voor schande, en onze sterke zugt na Lof, als mede, uit de algemeenheid en uitgestrektheid van dit beginzel, dan dat onze Natuur ons verpligt het oog op anderen gevestigd te houden, en niet onverschillig te weezen over 't geen zy ten onzen aanzien denken, en dat onze Maaker dit daadlyk beoogd met ons deeze geestgesteltenisse in te storten? Strekt het niet ten naderen blyke van het eindoogmerk deezes beginzels, dat, over 't algemeen, de middelen om zich met lof te onderscheiden, ten minsten om vaste en duurzaame agting te verwerven onder de Menschen, bestaan in nuttig te weezen aan het Menschdom: en dus het bevorderen van algemeen Nut de kortste en zekerste weg is tot het verkrygen van vermaardheid?
Elke edele en uitsteekende bekwaamheid onzer Natuure, is rechtstreeks van eenen gezelligen aart, of dient tot versterking van het gezellig beginzel. Niets is openbaarder, dan dat de voorschriften van het Geweeten het uitoefenen van Weldaadigheid ten kragtigste aandringen, en de vermaaken van Goeddaadigheid maaken zeker het grootste gedeelte uit van die geneugten, welke wy tot het Zedelyk Gevoel brengen. En noodwendig moeten zy zodanig weezen; naardemaal de grondslag van alle Deugd en rechtmaatig Gedrag het Geluk der Maatschappy is: want dan moet elke bedenking, dat wy onzen pligt gedaan hebben,
| |
| |
dezelfde weezen, met de bedenking, dat wy, 't geen in ons vermogen was, toebragten tot het nut van onze Medeschepzelen.
Waarin, eindelyk, bestaat de Godsdienstoefening zelve, dan in het uitoefenen van onze gezellige neigingen? Welke zyn de gesteltenissen onzer Zielen, die tot werkzaamheid opgeroepen worden, by het uitstorten van afzonderlyke of openbaare Gebeden, dan Eerbied voor waare Grootheid, dan Ootmoet, Dankbaarheid, Liefde, en Vertrouwen jegens god, als het grootste en beste aller Weezens, hoedanigheden van eenen wonderen dienst, en uitwerking, in het Gezellig leeven.
Ik mag hier byvoegen, dat niet alleen de hoogste en waardigste beginzels van 's Menschen gedrag, of waarlyk Gezellig zyn, of tot versterking van 't Gezellig beginzel dienen; maar dat zelfs de laagere neigingen, en mindere driften, onzer Natuure verre zyn van onverschillig te weezen omtrent Gezellige Verbintenissen, en verre van invloed daar op te hebben. - Dat de vermaaken, welke wy ontvangen van de schoone Kunsten, als de Muzyk, de Dicht- en Schilderkunde, en dergelyke, slegts zeer onvolkomen genooten worden buiten gezelschap, weet ieder, die eenig genoegen schept in dit slag van verlustigingen. Ik durf waagen te zeggen, dat 'er nauwlyks een Wellusteling gevonden wordt, die geheel gehegt is aan Tafelweelde, of hy smaakt deeze met meer genoegen in gezelschap, dan alleen.
Onze Neigingen en Driften ook, die de dryfveeren van alle onze daaden zyn, strekken uit eigen aart om buitenwaards uit te werken, en ons Geluk hangt zeer veel daar van af, dat wy met iets buiten onszelven te maaken hebben.
't Heeft den Godlyken Oorsprong van ons bestaan behaagd, om eene onderlinge verbintenis, ashangelykheid en overeenstemming onder alle zyne werken te bewaaren, te bepaalen, dat alle onze neigingen en verlangens, of zy tot onze in-, dan tot onze uitwendige zinnen behooren, te haarer genoegdoening, zich op iets buiten onszelven vestigen; zodanig, dat het denkbeeld van Zelfs niet in 't allerminst noodzaaklyk is tot een staat van 't hoogste genot.
Wanneer mogen de Menschen gezegd worden gelukkig te zyn, dan wanneer zy hunne Bekwaamheden regtmaatig te werk stellen, in het najaagen van 't geen hun genoegen verschaft. Ik zeg, met voordagt, eer het najaagen dan het Genot; niet om dat het genot geen gedeelte, en een zeer
| |
| |
weezenlyk gedeelte uitmaakt van ons geluk: maar, dewyl de sterke en aangenaame aandoeningen, welke in onzen geest ontstaan, terwyl wy na een geliefd voorwerp streeven, doorgaans, althans in dit leeven, meer opmerkings verdienen. Het vermaak, 't welk wy genieten op 't oogenblik dat wy het toppunt onzer wenschen bereiken, mag treffender weezen; maar de andere geneugten winnen het verre in duurzaamheid: en, onmiddelyk op de voldoening van eenige onzer verlangens, haakt de ziel oogenbliklyk na eenig nieuw voorwerp.
Indien wy nu veronderstellen, dat iemands Ziel ten vollen en bestendig is ingenomen, met de najaaging van een geschikt voorwerp, tot welks genot hy dagelyks nadert, en zyne verlangens niet zo hestig zyn, dat ze hem ongeduurigheid baaren geduurende het bejag, wat wordt 'er dan meer vereischt om hem zo gelukkig te maaken als in zyne natuur vallen zou? Hy zal niet min gelukkig weezen, dewyl het voorwerp, na 't welk hy tragt, van hem vreemd is; noch zou het hem eenigzins gelukkiger maaken, gestaadig met het denkbeeld bezwangerd te gaan, hoe zeer het tot zyn geluk zal toebrengen. Ja, men zou kunnen toonen, dat het voor ons, over 't algemeen, ten aanziene van weezenlyk genot, beter ware, nooit het denkbeeld te hebben van de betrekking die de nagejaagde voorwerpen tot onszelven hebben; en is dit allerblvkbaarst ten opzigte van de verhevenste vermaaken onzer Natuure, uit welke wy ons grootst geluk ontleenen.
Onze Weldaadigheid, by voorbeeld, spoort ons aan, om onmiddelyk anderen verligting toe te brengen; en anderen te verpligten. Vermaak, in de daad, vergezelt altoos edelmoedige daaden, en volgt daar op; maar de voldoening, welke wy in onze ziel ontvangen, wanneer wy anderen goede diensten gedaan hebben, is veel min zuiver, veel onvolkomener, wanneer wy, vooraf, dit of eenig ander by onszelven t'huiskomend genot, bedoelden.
Desgelyks, by die na Toejniching streeft, en braave daaden doet, alleen met oogmerk om die toejuiching te ontvangen, kan geen kennis hebben van het egt vermaak ontstaande uit de goede daad zelve, of de goedkeuring daaraan gegeeven: naardemaal hy in zyn eigen hart bewust is, dat, indien zy, die zyne daaden pryzen, onderrigt geweest waren van de eigenlyke beweegreden daar toe, en wisten, dat hy niets anders bedoelde door zyne in 't oog zo waardige verrigtingen, dan om toejuiching
| |
| |
weg te draagen, wel verre van hem te bewonderen en goed te keuren, hem deswegens zouden veragten.
't Is, om even dezelfde rede, baarblyklyk, dat niemand de goedkeuring van zyn eigen hart kan voelen, wegens eenig bedryf, alleen gedaan met oogmerk om die te verdienen. De vermaaken van een goed Geweeten, of, zo als men ze zomtyds noemt, van het Zedelyk Gevoel, kunnen niet grooter worden dan door de zodanigen, die bestendig de voorschriften van het Geweeten volgen, en eenpaarig dat geen doen wat zy regt kennen, zonder eenig uitzigt op het vermaak, of de zelfvoldoening, welke daar uit moge voortspruiten.
Het denkbeeld van Onszelven: dewyl het niet geschikt is om eenige onzer neigingen te voldoen, en niets te haarer verzadiging kunnen toe brengen, kan alleen, angst, vrees en kommer, ten opzigte van ons geluk baaren, wanneer het by aanhoudenheid voor onze gedagten zweeft. Het vooruitzigt van, en de vrees voor, elende, (die zeker de meeste onrust en jammer in dit leeven verwekt,) wordt hier door bovenmaate vergroot: en de uitwerkzelen daar van op 't nadrukkelykst gevoeld, zo in de hoogere als laagere Leevensstanden.
't Is voornaamlyk eene angstige bezorgdheid omtrent onszelven, en het vertoon, 't geen wy zullen maaken in de oogen van anderen, 't welk die gemaaktheid, dat bedwang, te wege brengt, zo lastig voor den Mensch zelve, en zo belachlyk in de oogen van anderen. - Deeze aanmerking, hoe schynbaar gering ze moge weezen, doch zo dagelyks bewaarheid, kan dienen om te toonen dat deeze gevoelens geenzins louter bespiegelend zyn: maar daadlyk op het tooneel des leevens voorkomen. Voorwaar ze zyn, in den striktsten zin van het woord, uitoefenend, en op dezelve rusten die grondregels van gedrag, welke het groot geheim behelzen van 't menschelyk Geluk, en die door geen minder gezag, dan dat der dagelyksche Ondervinding, gestaafd worden. |
|