| |
| |
| |
Aan de uitgeevers van de Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letteroeffeningen.
myne heeren!
Ik geloof, dat U Wel Eds. onzen Nederlanderen geen ondienst zullen doen, met hun de volgende Vertaaling van eene korte schets van 't Leven van den beroemden Ridder j.d. michaëlis, door hem zelven ontworpen, te geeven.
Ik heb de eer met hoogachting te zyn.
myne heeren!
U Wel Eds. Dw. Dienaar
c.m.....
Utrecht,
den 10 May, 1790.
Ik, johan david michaëlis, ben den 27 February 1717 te Halle geboren. Myn Vader christiaan benedictus michaëlis, geboortig van Elrich, in 't Graafschap Hohenstein, was daar toen te tyd Hoogleeraar in de Wysgeerte, naderhand in de Godgeleerdheid en de Oostersche Taalen.
Myn eerste onderwys in de Taalen en Weetenschappen kreeg ik van eenen byzonderen leermeester in myns Vaders huis tot Michaëlis van 't Jaar 1729, toen ik de openbaare School van 't Weeshuis begon te bezoeken. Ik hoorde hier reeds in de eerste Klasse, welke men Selecta noemt, de Wysgeerige voorleezingen van den beroemden Godgeleerden j.s. baumgarten.
Met de Paasschen van 't jaar 1733, verliet ik dit School, en kwam op de Hoogeschool van Halle. Het was jammer voor my, dat ik maar op dezelve alleen geweest ben; want daar door word de denkenswyze te eenvormig; het nadeel zou nog grooter geweest zyn, zoo ik naderhand niet naa Engeland gegaan ware.
In het verkiezen van myne Studien was ik niet geheel willekeurig; want hoewel myn Vader dikwyls gezegt hadt, dat hy in die zaak zynen zoon nooit iets zoude voorschryven, zoo hield hy het toch voor zeker - ik weet niet waarom, - dat ik in de Godgeleerdheid zoude studeeren. Maar niemand dacht daar by aan eene omstandigheid, ik zelfs niet; naamlyk: ik was in het gevaar, dat ik, by de Godgeleerdheid, voor 't toekomende
| |
| |
zonder bestaan, of zonder geweeten, zoude zyn: want zoo ik eene Predikantsplaats gekregen had, dat zeer ligt gebeuren kon, daar myne preeken reeds vroeg behaagden, en ik tot het Akademieleven juist geene byzondere neiging had, zoude ik myn Ampt, wegens eene eenigzins naauwgezetheid van myn geweeten, spoedig hebben moeten neerleggen.
In de Oostersche Taalen was ik een toehoorer myns Vaders, maar ik hoorde hem ook alleen, het welk dus weer eene eenvormigheid in myne denkenswyze moest te weeg brengen.
In de Godgeleerdheid was baumgarten myn Leermeester; doch hy beviel my niet te zeer. Zyne tabellarische en eenvormige voordracht, en het geduurige dicteeren, maakten my mismoedig; in het dogmatische vond ik by de bewyzen geene overtuiging, het welk juist, by meer van zyne toehoorers, het geval schynt geweest te zyn, om dat 'er onder dezelven juist veele gevonden worden, welke naderhand, of aan de leer der Euangelische Kerk, of aan de Christelyke leer in 't gemeen, getwyffeld hebben; want in de Wysgeerte vorderde hy strenge bewyzen, en in de Godgeleerdheid ontbraken dezelven. Misschien zoude het by my van dezelfde uitwerking geweest zyn, als by anderen, zoo ik niet naa Engeland gegaan was, waar myne denkenswyze omtrent de Godgeleerdheid niet veranderde.
Op de Hoogeschool veranderde dezelve reeds in een ander opzigt: ik was op de School, wel zedelyk deugdzaam; doch eigenlyk niet Godsdienstig. Ik wierd dit op de Hoogeschool, en wel angstvallig Godsdienstig. Ook ontstonden 'er by my eenige twyfelingen, die my zeer verontrustten; niet zoo zeer over het dogmatische, want daar lag my minder aan gelegen, maar het waren voornaamlyk zedelyke: en daar toe was de grond, door de my vroeg ingeprente Luthersche leer van het Avondmaal, gelegd. Men moest daar slegts den letter volgen, en met het vernuft geen raad pleegen; moet deeze uitlegkundige regel, dacht ik, ook by zedelyke geboden van den Bybel gevolgd worden, dan zullen 'er veele overgedreevene of zeer zonderlinge dingen voor den dag komen. Maar het was niet eigenlvk de bergpredikatie, gelyk men misschien 't eerst denken zou, waar op myne zedelyke twyfelingen vielen.
Ik bleef veele Jaaren op de Hoogeschool, zonder aan eenen toekomenden levenstand te denken; in 't Jaar 1739, deed myn Vader my het voorstel om te promoveren, en
| |
| |
een begin met doceeren te maaken. Ten dien einde verdeedigde ik den 7 October van 't zelfde Jaar, onder Voorzitting myns Vaders, eene Dissertatie, de antiquitate punctorum vocalium, en kort daar na, in 1740, eene pro loco over Psalm XXII vs. 17, als Proeses. Deeze beide Verhandelingen zyn overeenkomstig met de gevoelens, welke ik toen geleerd heb, maar naderhand ben ik van dezelve zeer afgeweeken. In het zelfde half jaar, maakte ik ook nog een begin om eenige Kollegien te leezen, waar in ik voor eenen eerstbeginnenden eene redelyke goedkeuring wegdroeg. Maar ik moest dezelve kort daar na, en reeds in het volgende half jaar, weer afbreeken, om dat ik met de Paaschen van 't jaar 1741 een reize naa Engeland ondernam. Myn verblyf, daar, was in 't begin maar op één jaar bepaald, doch het wierd naderhand nog voor een half jaar verlengd.
Tot deeze reize had ik te weinig myn plan gemaakt; ik reisde, gelyk de Duitschers meest gewoon zyn te doen, zonder een bepaald doelwit.
Op myne reize door Holland, had ik den beroemden schultens leeren kennen, welke my onder alle Hollandsche Geleerden het best beviel, en ook zeer goedgunstig jegens my was.
En daar myne reize naa Engeland zonder een bepaald doelwit geschiedde, heb ik van dezelve dat nut niet gehad, het welk ik daar uit trekken kon; dit voordeel had ik, dat ik de Taal byna zoo goed als myne moedertaal machtig wierd, maar welke ik thans, vyftig jaaren laater, niet vlug meer kan spreeken; myn verblyf in Londen, waar veele Duitschers zyn, was my daar toe minder behulpzaam dan Oxford, waar ik over 't algemeen zeer gunstig ontvangen wierd. Maar ik verwaarloosde daar twee dingen, het welk my naderhand zeer leed gedaan heeft. Voor eerst, maakte ik met lowth geene persoonlyke kennis. Ten Tweeden, maakte ik van de daar zynde Bibliotheek zoo veel gebruik niet, als ik wel had moeten doen. Ik liet my wel van 's morgens tien, tot half twee uuren na den middag, met Hebreeuwsche Codices opsluiten; maar een toenmaalig vooroordeel, volgens het welk men de Hebreeuwsche Handschriften voor zeer overeenstemmend met malkanderen hield, maakte, dat ik niet vond, wat my voor oogen lag; en ik richtte myne vergelykingen maar, naar eene opgave, welke myn Vader my zond, en meest-al Taalkundige kleinigheden betrof.
| |
| |
In September 1742, reisde ik van Londen, over Hamburg, naa myn Vaderland te rug.
Te Halle begon ik nu weer myne voorleezingen te houden, gedeeltelyk over den Bybel, het Syrisch en Chaldeeuwsch, gedeeltlyk over de Staatsgeschiedenissen, en de Latynsche Schryvers. Ofschoon ik aanstonds reden had, om over de goedkeuring, welke ik daar wegdroeg, zeer te vrede te zyn, zoo beviel het my daar egter niet meer, en ik wierd over myn verblyf daar geduurig mismoediger, om dat ik geene uitzigten had, voor een Ampt, het welk zynen Meester voeden kon. Derhalven kwam de voorslag van den zaligen münchhausen, eerst om met eene kleine inkomste, als een privaat leeraar naa Göttingen te gaan, zeer gelegen, welke ik ook aanstonds aannam, en om Michaëlis van 't jaar 1745 werklyk derwaards heen trok.
De eerste Jaaren van myn verblyf, aldaar, waren juist niet aangenaam, maar ik trof spoedig, in den zaligen haller, eenen trouwhartigen vriend aan. Segner en gessner, doch welke met den eersten niet goed stonden, waren ook myne vrienden.
In 't Jaar 1746, wierd ik buitengewoon, en in 1750, gewoon Hoogleeraar in de Wysgeerte; Hoogleeraar in de Oostersche Taalen, zoo als veelen my genoemd hebben, ben ik nooit geweest, ofschoon ik in dezelve geleeraard hebbe. In 't Jaar 1751, wierd ik, op haller's begeerte, Secretaris van de toen nieuw opgerichte Göttingsche Maatschappy der Weetenschappen, en men droeg my ook het ontwerpen van derzelver Wetten op, welke in het Eerste Deel van haare Werken gedrukt zyn. Van dien tyd af, begon ik mede naarstig aan de Göttingischen Gelehrte anzeigen te werken, (toen haller Göttingen in 1753 verliet, wierd my het bestuur daar van opgedraagen,) welke ik tot in 't Jaar 1770 voortgezet heb.
In 't Jaar 1756, deed ik afstand van mynen post als Secretaris, maar bleef egter gewoon Lid van de Maatschappy; in 1761 wierd ik, naa gessner's dood, Bestuurer daar van, maar welk Ampt ik in 1770 nederleidde, en ook als Lid geheel de Maatschappy verliet.
De zevenjaarige Oorlog ging zeker voor my ook met veele onaangenaamheden vergezeld. Doch ik ben denzelven ook weer veele aangenaame dingen verschuldigd, dit kwam voornaamlyk hier van daan, dat wy de beste en beschaafdste vyanden hadden, welke op een allervriendelyksten voet met ons omgingen; voornaamlyk wierd de
| |
| |
Hoogeschool zeer verschoond. In 't Jaar 1757 waren alle de Hoogleeraaren vry van de inkwartiering; maar toen de Stad in 1760 voor de tweede maal bezet wierd, vond dit geen plaats.
Ondertusschen wierd 'er toch, ten mynen opzigte, eene zeer voordeelige uitzondering gemaakt; want de Generaal de vaux verklaarde my in naam van den Marechal de broglio, dat ik van alle inkwartiering geheel bevryd zoude blyven. De beroemde Arts thierry, myn oprechtste vriend te Parys, had dit bewerkt, nadien hy aan den eersten Minister voorgesteld had, dat ik by het opstellen der Vraagen, voor het Arabisch gezelschap van reizigers, waar mede ik toen bezig was, ongestoord moest blyven.
Nog een ander zeer treffend bewys van achting en inschikkelykheid, kreeg ik van den Marquis de lostanges; hy liet my, aanstonds na zyne aankomst uit Parys, roepen, en overhandigde my een manuscript, van 't welk hy, naar hy zeide, eens gehoord had, dat ik het wenschte te hebben; met verlof, om het zoo lang te houden als ik het noodig had. Het was de Aardrykskunde van abulfeda, uit welke ik naderhand zyn Egypten uitgegeeven heb. De Marquis en ik wierden zeer vertrouwde vrienden, en, voor zo ver ik weet, is hy de oorzaak, dat de Akademie des Inscriptions et des belles Lettres my in 1764 tot haar correspondeerend lid benoemde. Niet alleen het bevel, dat my van de inkwartiering bevrydde, mag my deeze achting of vriendschap der Fransche Officieren verschaft hebben, maar ook beide de Geschriften, welke toen uitkwamen, myne Dissertation de l'influence des opinions sur le langage et du langage sur les opinions, en de Fransche Overzetting van myne Vraagen voor het Arabisch reisgezelschap, schynen my daarin ook zeer voordeelig geweest te zyn. Over 't gemeen moet ik het aan de kennissen in den zevenjaarigen oorlog toeschryven, dat myn naam tot nog toe in Frankryk is bekend gebleven.
In 't Jaar 1759, verkreeg het reeds gemelde Geschrift van my, over den invloed der Taal eens volks op zyne gevoelens, enz. den prys van de Berlynsche Akademie der Weetenschappen. D'alembert had dit Geschrift ook te zien gekregen, het welk aanleiding gaf, dat hy den Koning van my sprak, en ik een aanbod kreeg, om in zynen dienst te gaan.
In 't volgende Jaar kwam myne Latynsche dogmatica, onder den titel van Compendium theologioe dogmaticoe, in 't licht. Reeds twaalf jaaren lang had ik privatissime, zon- | |
| |
der byzonder verlof over de dogmatica geleezen. In 't begin wierd ik door de Godgeleerde Faculteit aangeklaagd, dat ik het decretum absolutum leerde, (zy hadden my eer kunnen beschuldigen, dat ik in 't geheel aan geene overnatuurlyke genade geloofde.) Ik zond myne uitvoerige dictata naa Hanover, en de Godg leerden wierden beter onderricht. Maar toen ik het bestuur over de gelehrten Anzeigen had, vernieuwden zy hunne klagten. Haller, naamlyk, had by de recensie van eene dogmatica gezegt: wanneer de Schryver niet in de Geresormeerde Kerk geboren ware, zo mogt men wel het absolutum decretum, de eeuwigheid der helsche straffen, enz. niet wiskunstig (het was bloote ironie) betoogd vinden. De bedenking, welke men daar tegen had, ontstond dus: wat wiskunstig betoogd is, dat is eene zekere waarheid, dus staat 'er in de Göttingische anzeigen. Het absolutum decretum is eene zekere waarheid. - Daar my den inhoud van 't bezwaar medegedeeld wierd, antwoordde ik dus: Haller is de Recensent; ik kon hem als Proeses van de Maatschappy in myne opstellen niets verbeteren, en over 't algemeen niet, daar ik geene Censur had. Het zonderling gevolg daar van was, eene Rescriptie, waar in my de Censur van Godgeleerde Artikels, en van zulken, welke de Rechten des Konings betreffen, opgedragen wierden.
Deeze dogmatica nu gaf ik in 1760 vermeerderd en verbeterd uit, doch met weglaating van eenige dingen over den Canon van 't Oude Testament, welke toen te tyd nog aanstootelyk zouden geweest zyn; (zie de Duitsche dogmatica, §. 16.) In Duitschland ontmoette dit boek geene sterke tegenkantingen, en over 't gemeen heb ik de aanmerking van éénen myner vrienden bevonden waar te zyn; dat de Orthodoxen met my billyker gehandeld hadden, dan met veele anderen. Maar in Zweeden wierd myne dogmatica geconfiskeerd. Hier door wierd de Ryksraad, Graaf hoepken, toen te tyd, indien ik het niet mis heb, Canselier van Upsal, bewogen om myn Geschrift te leezen; hy was over die Confiskeering zeer te onvrede, en wierd myn verdeediger; ik kon toen te tyd niet gissen, wat deeze Confiskatie ten gevolge had. De §. 118. zou eigenlyk daar van de oorzaak geweest zyn: possint ne sine side salvari, qui Euangelium sine sua culpa ignorant?
In den tyd van den zevenjaarigen oorlog, wierd de
| |
| |
reize na Arabien, op kosten des Konings van Denemarken, fredrik den V, op myn voorstel ondernomen. Ik had aan den zal: Gehe inraad von bernsdorf geschreeven: dat wy in 't byzonder van 't gelukkig Arabien nog zeer weinig wisten, en dat 'er door de reis van een verstandigen Man derwaards, voor de Weetenschappen, voornaamlyk voor de Aardryks-, Natuur-, en Taal-kunde, gelyk ook voor de verklaaring des Bybels, veel te winnen was; of niet de Koning van Denemarken, die zoo veel voor de Weetenschappen gedaan had, eenen geleerden over Tranquebar derwaards zenden kon; maar het moest geen Missionaris zyn. Dit klein ontwerp wierd grooter onder de hand van bernsdorf. Het plan wierd zoo ver uitgebreid, dat men eenen Taalkundigen, eenen Natuurkundigen, eenen Genceskundigen, en eenen Wiskunstenaar derwaards zenden zoude; de twee eersten moest ik voorstellen, het waren de Heeren von haven en forskal, de Hofraad kästnfr stelde den Wiskunstenaar niebuhr voor, welke, gelyk bekend is, de eenigste is, die in 't leven gebleven is. Volgens het eerste plan zouden zy om Asrika heen zeilen, en van Tranquebar de reis naa 't gelukkig Arabien onderneemen; maar naderhand wierd een veel beter weg bepaald, welke ik, wegens de groote kosten, niet had durven voorstellen; deeze ging over Egypten en de Roode Zee, welke nog een onverwagt voordeel had, waar van de Engelschen in 't vervolg een tresselyk gebruik gemaakt hebben.
In 't Jaar 1761, stierf gessner. Hy was Hoogleeraar in de Welspreekenheid, welke post my zoo lang opgedragen wierd, tot dat dezelve door eenen anderen zoude vervuld zyn. Door den dood van gessner was het Bibliothecartaat vacant geworden, het welk noodzaaklyk ten minsten weer ad interim moest vervuld worden, en dit moest ik ook eenen tyd lang overneemen, hoewel het in 't geheel myne zaak niet ware. De zalige gessner was, na dat hollmann de Maatschappy verlaaten had, altyd Bestuurer van dezelve geweest, en dit Ampt wierd my ook al opgedragen, het welk ik dan, tot dat ik de Maatschappy geheel verliet, bekleed heb.
In 't Jaar 1761, kreeg ik van den Koning den titel van Hosraad.
In 't Jaar 1762, kieeg ik geheel onverwagt eenen brief uit Potsdam, van guichard, of quintus icilius, waar in hy my, uit naam des Konings, vroeg, of, en onder wel- | |
| |
ke voorwaarden ik eenen Post in de Koninglyke Pruissische Staaten wilde aanneemen. Maar deeze zoo vleiende aanbieding sloeg ik aanstonds geheel af: dat de dankbaarheid voor al 't goede, dat ik in de Hanoversche landen, en dat wel zonder dat ik 'er tot nog toe ooit aanzoek om had gedaan, genoot, my verhinderde om deszelfs dienst te verlaaten.
In den Zomer van 't Jaar 1766, had ik de gelegenheid om twee zeer gewigtige kennissen te maaken. Pringie en franklin kwamen te Göttingen, en wierden - schoon zy het zeker niet noodig hadden - van den zaligen munchhausen, en den Heere von behr, den Hanoverschen Staatsminister te Londen my zeer ernstig aanbevolen. Met pringle was ik reeds voorheen bekend geworden. Hy was een zeer ieverig en nauwgezet onderzoeker van den Godsdienst, met welken ik sterke brieswisseling gehouden heb; hy heeft ook in 't Jaar 1773, met myne bewilliging, eene gedeelte myner Brieven aan hem, te Londen laaten drukken, onder den titel van michaëlis Epistoloe de Septuaginta hebdomadibus Danielis ad joh. pringle, Baronetum, primo privatim missoe, nunc vero utriusque concensu publice editoe. In Duitschland heb ik dezelve in eene andere gedaante, onder den titel van: Versuch ueber die 70 Wochen Daniels, reeds in 1771 drukken laaten.
Met franklin had ik over tafel een zeer merkwaardig gesprek. Wy onderhielden elkanderen over den toestand van Amerika, en ik zeide, dat ik, reeds in 1741, te Londen, de gedachte geopperd had; dat de Colonien zich nog eens van Engeland onafhangelyk zouden maaken; maar men had my daar mede uitgelagchen. Hy beweerde ernstig, dat dit in 't geheel niet mogelyk ware: deels, was de liefde der Colonien voor 't Moederland te groot, deels waren alle de gewigtige plaatzen der Amerikaanen aan de Engelsche Vlooten blootgesteld. Boston, by voorbeeld, kon men aanstonds door een bombardement verwoesten. Ik dacht toen niet, dat ik met dien man sprak, welke aan 't vervullen van myn tegengesproken vermoeden zulk een groot aandeel zoude hebben.
In 't Jaar 1770, verliet ik de Maatschappy, en kreeg den 8 September deszelfden Jaars van Hanover een rescript van myne dimissie. Na dat ik uit de Societeit gegaan ben, heb ik meer tyd gehad om Schriften uit te geeven, en deeze maaken zeker van daar af mynen levensloop uit.
In 't Jaar 1775, kreeg ik van den Koning van Zweeden
| |
| |
de Noordster Orde. De aanleiding daar toe was, gelyk ik zeker weet, de Ryksraad Graaf van hoepken, welke geloofde, dat 'er voor het Confiskeeren van myne dogmatica eene Nationaale Satisfactie vereischt wierd, en dit den Koning voorstelde. Hy schreef my, dat de Koning de Orde voor my bestemd had, en na dat ik gemeld had, dat ik met de onmiddelyke bewilliging des Konings van Groot Brittanje, dezelve alleronderdanigst zoude aanneemen, zond de Ryksraad Graaf schaeffer my, in naam des Konings, de Orde. Ik nam myn moederlyk wapen aan, om dat my geen Vaderlyk overgelaaten was, met het motto, libera veritas, het welk ik zelfs mogt kiezen.
In February 1784, viel ik in eene zwaare ziekte, waar van ik niet volkomen ben hersteld geworden.
Den 5 September 1788, gaf de Koning my, zonder dat ik 'er aanzoek toe gedaan had, den titel van geheime Justitieraad.
In Maart 1789, verkoos my de Academie des Inscriptions et des belles Lettres tot haar buitenlandsch Medelid; dit is onder alle literarische eerbewyzingen, welke ik genoten heb, daarom de voornaamste, om dat zy zoo zeldzaam is; want de Akademie kan, in 't overige van Europa, maar agt buitenlandsche Medeleden verkiezen, welke de Koning dan bevestigt, het geen by my den 19 Maart geschied is. Kort daar na, den 30 April, bewees de Koninglyke Maatschappy der Weetenschappen, te Londen, my de eere, om my tot haar Medelid te verkiezen.
Zedert een paar Jaaren ben ik thans daar mede bezig, om 't geen ik in myne voorige levensjaaren byeen verzameld en ontworpen hebbe, en oordeele eenigzins waardig te zyn om bewaard te worden, nog voor mynen dood uit te geeven. De Overzetting van 't Nieuwe Testament is in February 1790, geheel asgedrukt geworden. Met dezelve komt te Paasschen nog het Eerste Deel der Aanmerkingen, het welk de Euangelisten mattheus, markus en lukas in zich bevat, in 't licht; de overige zullen ieder half Jaar volgen. Behalven dit, zal ik, als ik zoo lang leeve, nog uitgeeven.
1.) Das Leben Davids, wie eine gewöhnliche Geschichte beärbeitet, ohne Philogische und gelehrte Untersuchingen.
2.) Meine Philosophische und Christeliche Sittenlehre, wie ich sie mehrmals gelesen habe, vollstandig ausgeärbeitet.
3.) Mein Collegium über meine eigene Dogmatik.
| |
| |
Andere in myne Boeken en bladen aangetekende Aanmerkingen, kan ik niet meer by een verzamelen, maar moet dit overlaaten aan de geenen, welke na mynen dood bezitters van myne Boeken zullen worden.
Na nog iets van myn Huisgezin.
Ik ben tweemaal gehuwd geweest, en het tweede Huwelyk is nog in wezen. Eerst den 28 October 1749, met johanna christina frederika schachtrup, een Koopmans Dochter van Clauslahl. Zy stierf den 24 January 1759. By haar heb ik maar éénen Zoon, welke den 13 May 1754 geboren is, christian friedrich michaëlis, thans Hosraad en Hoogleeraar in de Geneeskunde te Marburg.
De tweede maal huwde ik den 17 Augustus 1759, met louise philippine antonette schroeder, eene Dochter van den Opper-Post-Commissaris schroeder te Gottingen; by haar heb ik negen kinderen gehad, van welken thans nog een Zoon gottfried philipp michaëlis, welke in de Geneeskunde studeert, en drie Dochters, in 't leven zyn. |
|