| |
De geschiedenis der Trogloditen.
(Naar 't Fransch van den beroemden montesquieu.)
Een kleine Landstreek in Arabie werd, ten eenigen tyde, bewoond door een Volk, afstammende van die Trogloditen, waar van de Oude Geschiedenis ons vermeldt, dat zy eer Beesten dan Menschen geleeken; niet in derzelver uitwendige Gedaante; maar in hunne bedorvene Geaartheden en woeste Zeden. 't Is waar, zy gingen recht overeinde; hunne Lichaamen waren niet met hair begroeid; ook was hun Gelaad en Stem Menschlyk, zy hadden geen Slagtanden of Staarten. Doch Ruwheid en Wreedheid woonden in hunnen boezem, en zy betoonden zich vreemdelingen omtrent alles wat Regtvaardigheid of Menschlykheid mag heeten.
Een Vorst, van vreemde afkomst, heerschte ten eenigen tyde over hun, en hy voelde zich geprikkeld door de Eerzugt om hunne barbaarschheid te leenigen; met dit oogmerk onderstondt hy het, hun met strengheid te regeeren. Zy spanden tegen hem zamen, bragten hem ten dood, en rooiden zyn geheele Gezin uit.
Hier door vonden zy zich genoodzaakt een nieuw Staatsbestuur op te rigten. Ontelbaar en allergeweldigst waren de daar op volgende verdeeldheden. In 't einde, nogthans, verkooren zy een aantal Overheids Persoonen. Dan naauwlyks bekleedden deeze hunne Posten, of zy werden omgebragt door dit onverbeterbaar Geslacht.
Regeeringloosheid was het gevolg, en men leefde daarin voort. Elk Troglodit verklaarde op 't sterkst zyn afkeer van alle Onderwerping. Elk oordeelde zich genoegzaam in staat, om voor zyne eigene belangen te waaken; en waarom zou hy zich eenigzins over die van anderen bekommeren? ‘Waarom,’ dus sprak de egte Troglodit, ‘waarom zal ik my kwellen ten dienste der zodanigen, die zo weinig voor my zorgen als ik voor hun doe? Neen, ik zal my hier over niet ontrusten. Myne zorgen zullen zich alleen tot my zelven bepaalen. Ik zal myne eigene behoef- | |
| |
ten en leevensnoodwendigheden my aanschaffen, en zo gelukkig leeven, als ik kan. Laaten myne Buuren myn voorbeeld volgen, of, behaagt hun dit beter, dat ze sneeven, dat ze elendig zyn.’
't Was in den Zaaityd. Elk verklaarde: ‘Ik zal zo veel Lands bearbeiden en bezaaijen als genoegzaam is om my het noodige op te brengen. Overvloed is noodloos, en ik heb beslooten niets onnoodigs te doen.’
De grond van die kleine Landstreek verschilde veel op onderscheide plaatzen; in de boven Landen was het dor en droog, in de laage Landen, vrugtbaar en vogtig. De droogte was in dit Jaar sterk; en het gevolg dat de Inwoonders der Valeien een overvloedig Gewas hadden; terwyl de Bergbewoonders armoede en honger leden; veelen hunner kwamen om: want hunne Broeders uit de Valeien weigerden hun eenigen onderstand te verleenen.
Het daarop volgend Jaar stak niet min uit in Vogtigheid, dan het voorgaande in Droogte; de zwaare Stortregens bedierven den Oogst van de Bewoonders der Valeien; de hooge Landen, integendeel, droegen zeer veel Koorns. De Valeibewoonders vervoegden zich om Graan by de Hooglanders, het werd hun, op hunne beurt, geweigerd.
Een der aanzienlyksten onder de Trogloditen hadt eene schoone Vrouw. Zyn Buurman werd op haar verliefd, en voerde haar weg. Zy twistten en vogten deswegen. Eindelyk werden zy te raade hun geschil te laaten verblyven aan zeker Troglodit, die gewoon geweest was eenig gezag te voeren zo lang het Gemeenebest bestondt. Hy weigerde volstrekt Scheidsman te weezen; hy wilde zelfs niet hooren wat de een en ander had in te brengen. - ‘Wat raakt het my,’ was zyne taal, ‘wiens deeze Vrouw is? Ik heb myn Land te bebouwen; en geen zin om uwe zaaken, met verwaarloozing van myne eigene, te regt te brengen. Ik verzoek u my met rust te laaten, en uw geschil, indien gy kunt, zelve te beslissen.’ - De Vrouwenroover, sterker dan zyn Party, zwoer, dat hy eer zyn Leeven zou verliezen, dan afstand doen van de Vrouw. Den Egtgenoot was nu niets overgebleeven dan vrugtloos te klaagen over het onregt van zyn Buurman, en de onvriendlykheid des Regters. Op zyn weg na huis ontmoette hy eene jonge Vrouw van de Waterbron komende. Hy bevondt zich thans zonder Vrouw, en hy was wonder in zyn schik met eene gelegenheid aan te treffen om dit verlies zo schielyk, en op eene zo aange- | |
| |
naame wyze, geboet te zien; en wanneer hy ze tot zich genomen hadt, vergrootre zyn genoegen niet weinig, toen hy ontdekte dat zy de Vrouw was van den eigensten Persoon, die geweigerd hadt zyn Regter te weezen.
Een ander Troglodit bezat een zeer vrugtbaar stuk lands, 't welk hy met allen vlyt bearbeidde. Twee zyner Buuren beslooten hem daarvan te ontzetten. Diensvolgens dreeven zy hem uit zyn huis, en kwamen overeen om vereenigder hand deeze verkreegene bezitting te gebruiken, en te verdeedigen tegen elken aanvaller. Zy deeden dit eenige maanden; tot dat één hunner, verkiezende alleen meester te zyn, zyn Medegenoot vermoordde. Dan niet lang bezat hy deezen verraadlyk verkreegen Eigendom; onbestand om zich alleen tegen twee andere Trogloditen te verdeedigen, moest hy te gelyk zyne Bezittingen overgeeven, en zyn Leeven afleggen.
Men verhaalt van een ander uit dit Volk, die in groote behoefte zynde van kleederen, en meest naakt, eenige wolle kogt. De Koopman overleidde by zichzelven. ‘'t Is waar, de juiste prys van myne Wolle is zo veel, dat ik 'er twee maaten koorn voor kan neemen; doch ik wil 'er niet van afstappen, dan voor tweemaal zo veel, acht maaten wil ik 'er voor neemen.’ De Kooper kon op den eisch niet afslaan. Hy moest het Geld betaalen. ‘Nu,’ sprak de Verkooper, ‘ben ik in staat om Koorn te koopen!’ - Hoe, gaf de ander hem te verstaan, ‘Hebt gy Koorn van nooden? Ik heb eenigen voorraad, Gy zult misschien over den prys eenigzins verwonderd staan. Gy weet, dat het, ter oorzaake van den hongersnood, zeer duur is. Geef my myn Geld te rugge, en gy zult 'er ééne maate Koorns voor hebben, en geen graankorrel meer, al ware het dat zulks u kon behoeden van door gebrek te sterven.’
'Er ontstondt een Pestziekte onder deeze Trogloditen, en rigtte haare vernielingen aan in dit ongelukkig Land. De voortgang der Kwaale werd gestuit door de aankomst van een buitenlandsch Geneesheer, die zyne Geneesmiddelen zo kundig wist aan te wenden, dat elk, die zich tot hem vervoegde, genas. Toen de Pest geweeken was, ging hy by de geneezenen rond, ter ophaalinge van de verdiende penningen; doch hy kon 'er geene krygen van die ondankbaaren, en moest na zyn land te rug keeren, met het knellendst hartzeer wegens de vrugtloos gedaane moeite en kosten. - 't Leed niet lang, of de Pest begon op
| |
| |
nieuw te woeden, en sleepte, met meer gewelds dan voorheen, eene menigte ten grave. Men smeekt, op 't ernstigst, dien Geneesheer om weder tot hun over te komen; duldloos waren zy in 't afwagten van dien Helper, zy zonden booden op booden om hem zyne komst te doen verhaasten. ‘Gaat heen,’ was zyn woord, ‘elendige en ondankbaare Snoodaarts, waar van wenschte gy geneezen te worden? Een veel verschriklyker en ysselyker vergift dan 't geen uwe Lichaamen aantast, besmet uwe zelfzoekende en verkankerde Zielen! Gy zyt een langer ondraagbaare last voor de aarde, daar Regtvaardigheid en Menschlykheid van onder u verbannen zyn. De Goden hebben u gedoemd tot een spoedig verderf. Laaten deezen hunne regtvaardige Wraak volvoeren. 't Is myn zaak niet daar tusschen beiden te komen.’
Dan Ziekten waren niet noodig om zulk een Geslacht te verdelgen. De onder 't zelve heerschende Onregtvaardigheid was genoegzaam om de Trogloditen te vernielen.
Twee Geslachten, nogthans, bleeven 'er over, twee Geslachten, afstammende van Voorzaaten, die onder zulk een Volk als Wonderen mogten aangezien worden! - van twee Mannen, die zich bevlytigden in alle werken van Menschlievendheid, die de voorschristen des Regts heilig hielden, en de bekoorlykheden der Deugd gevoelden: even zeer verwyderd van de algemeene ontaarting en boosheid, onder hunne Landgenooten heerschende, waren zy, door de onderlinge braasheid hunner harten, met den nauwsten Vriendschapsband vereenigd, en beklaagden met gelyken weedom het naderend verders, 't welk de overige Trogloditen zich op den halze haalden. Zy leefden te zamen op een afgeleegen, maar gelukkigen, plek gronds, die, verwyderd van de tooneelen des onregts en der verdrukking, door den arbeid dier deugdzaame handen bewerkt, hun een ruimer overvloed van het noodige en verkwikkende opleverde. Zy kenden geen geschil, geen twist, en poogden alleen elkander voorby te streeven in het betoon van goede diensten. Hun belang was 't zelfde; en de arbeid van den eenen kwam den anderen te stade. Hunne dagen vloeiden evenmaatig voort. Alles was rust, alles vriendschap.
Zy beminden hunne Vrouwen, en werden weder door dezelve gehefd. Hun hoofdbezorgheid was hunne Kinderen Deugdliefde in te scherpen, en hier op bevlytigden zy zich met onafgebrooken aandagt. Steeds hielden zy hun
| |
| |
voor oogen de elenden van het zich in rampen dompelend Vaderland; en boezemden hun gestadig deeze les in, dat het belang van byzondere Persoonen begreepen is in het belang van 't Algemeen: dat deeze belangen niet tegen elkander streeden ‘Volksdeugd,’ dus luidde hun grondregel, ‘Volksdeugd is algemeene Gerustheid: weest regtvaardig jegens anderen, en gy zult uw eigen voordeel behartigen!’
De moeite, door hun aangewend, bleef niet ongezegend. De Kinderen waren zo deugdzaam als de Ouders, en kreegen eene Naakomelingschap hun gelyk. Zy trouwden, en vermenigvuldigden. Hun Deugd, in stede van te verzwakken, werd door den tyd sterker, en hoe meer hun getal toenam, hoe meer voorbeelden 'er opstonden, om het volgend Geslacht ter Deugd aan te spooren.
Wie is in staat om 't Geluk van dit Deugdzaam Volk naar eisch te beschryven? Kon het anders dan door den Hemel begunstigd zyn? Zy, die zo veel vermaaks schiepen om de Goden in hunne werken en gunstbetooningen te verbeelden, en dezelve steeds met dankbaarheid en eerbiedenisse naderden? - Godsdienst werkte met de Natuur mede, om hunne Zeden te verzagten en te beschaaven. De Natuur liet maar weinig onvoltooid over; en dat weinige voltooide de Godsdienst.
Verscheide Feesten, ter eere van de Godheden, stelden zy in. Deeze Feesten waren, van alle overdaadigheid verre afgescheiden, genoegelyke vrolykheid heerschte op dezelve: de Jeugd van beide de Sexen vermaakte zich met Dans; de Muzyk was eenvoudig en boersch. Opgernimde harten lieten zich kenbaar zien op 't genoeglyk gelaad. De Minnaar lonkte, de Maagd bloosde; het hart der waarneemende Moeder sprong op door het vooruitzigt van eene gelukkige vereeniging haarer Kinderen. De Vader glimlachte, en het was niet moeielyk zyne toestemming te verwerven.
De Trogloditen bezogten de Tempels hunner Goden druk, en zonden 'er aanhoudend hunne gebeden ten Hemel; doch waar om smeekten zy? Zy waren te gelukkig om op Rykdommen te denken. Badt iemand om overvloed, 't was niet voor zich zelven, maar voor zyn Nabuur; zy smeekten, dat een zieke Bloedverwant tot voorige gezondheid mogt komen; dat de eendragt onder Broederen mogt bewaard blyven; dat een Egtgenoot zyne Huisvrouwe met alle tederheid mogt beminnen, en zich op haare liefde verlaaten; en dat hunne Kinderen nooit mogten ophouden hun met agting
| |
| |
en liefde te bejegenen. - Deeze waren de groote Zegeningen, die de Godsdienstigheid der Trogloditen den Hemel afsmeekten, en om welke te erlangen zy zich nederig voor 't altaar boogen. Knielde eene Maagd, offerde zy haar teder hart op? Het eenig goed, om 't welk zy haare wenschen opwaards zondt, was, ‘Laat ik het vermogen bezitten, om een braaf Man gelukkig te maaken.’
In den avond, naa dat de Kinderen verzameld waren, en de vermoeide Os van 't juk ontheeven was, hadden zy de gewoonte van by hoopen te vergaderen, en den dag met een' smaaklyken maaltyd te besluiten; onder denzelven een Feest- en Zedenzang aanheffende. Zy haalden, in deeze Zangen, de Onregtvaardigheid en Rampen op van de oude Trogloditen; zy roemden de opkomst van het nieuw Geslacht, deszelfs Deugd en Gelukstaat; en lieten de verheevenste toonen klinken ter eere van de Onsterflyke Goden. - ‘Hoe heilig,’ zongen zy, ‘is der Goden tegenwoordigheid! Hoe gunstig zyn ze om bystand te verleenen aan de zodanigen, die denzelven afsmeeken! Hoe gereed om met hunne goedkeuring dezulken te vereeren, die zich bezorgd aanstellen om dezelven te verwerven! - Maar hoe schriklyk is hun misnoegen! Hoe onontkomelyk hunne wraak!’ - Zy weidden uit in den lof van het Landleeven; een Leeven van onschuld en Vrede. - Zo sleeten zy hunne avonden, tot dat zy ter ruste gingen, en in den slaap wegzonken, door geene driften of zorgen ontrust of afgebrooken.
En, in de daad, niets was 'er 't geen hun zorg of kommer baarde. De Natuur was hun zo gunstig als hunne begeerte gemaatigd; in dit gezegend Gewest was schaarsheid en gierigheid even onbekend. Veelvuldig gaven zy geschenken; en hy, die zich in de gelegenheid bevondt om een ander te verpligten, kon zich verzekerd houden dat men hem een gelukkig Man zou agten. Zy leefden als in één Gezin; hunne Kudden liepen op eene gemeene weide, en zodanig onder een, dat het elk bezwaarlyk viel zyn eigendom te onderkennen; en ook dit was eene zaak van zo weinig aanbelangs, dat nauwlyks zich iemand des ontrustte of bekommerde.
Wie zou het verveelen voorbeelden van hunne Deugd op te haalen? - Een Troglodit zeide ‘Myn Vader is voorneemens morgen in zyn Land te arbeiden. Hy zal zich te leur gesteld vinden, want ik zal twee uuren
| |
| |
vroeger dan hy opstaan, en wanneer hy komt om zyn werk aan te vangen, zal hy het afgedaan vinden.
Myne Zuster,’ sprak een ander, ‘schynt my toe, genegenheid te hebben tot dien Jongeling van onze Familie. Zy poogt dezelve te verbergen; doch te vergeefsch. Ik zal voor haar by myn Vader spreeken, en hy zal het tot een Huwlyk brengen.’
Een derden werd verhaald, dat Roovers van zyn Vee gestoolen hadden. ‘Het spyt my,’ was zyn woord, ‘'er was een melkwitte Geit onder, die ik ten offer voor de Goden geschikt had.’
‘Ik moet,’ hoorde men een ander zeggen, ‘ten Tempel opgaan, om myne dankzeggingen uit te storten, voor de heistelling van mynen Broeder. Was hy gestorven, welk een Broeder zou ik in hem verlooren hebben! En myn Vader! Hoe zou zyn gryze kruin deezen slag hebben kunnen verdraagen! Hy was zeker van hartzeer met hem ten grave gedaald!
Ik heb beslooten,’ betuigde een ander ‘op den kant van myns Vaders grond eenige Boomen te planten. Het volk, in het Land daar naast werkende, vindt zich alle dagen blootgesteld aan de brandende hette der Zonne; ik bejammer het dat zy geen lommer hebben om zich in denzelven te verfrissen.’
In eene Vergadering der Trogloditen, sprak een oud Man met strengheid over een Jongeling, dien hy verdagt hieldt van het pleegen eens misdryfs. ‘Wy kunnen,’ zeiden zyne jonge medemakkers, ‘ons niet verbeelden, dat hy schuldig is: maar is hy schuldig, dat hy dan het ongeluk hebbe om de laatste van zyn Gezin te sterven.’
Een Troglodit hoorde, dat zyn huis bestoolen, en van huisraad ontledigd, was door Vreemden. ‘Ik moet,’ was zyn woord, ‘te onvrede op hun weezen om hunne onregtvaardigheid; anders zou ik hun geluk wenschen met het verkreegene, en dat zy het langer en met meer genoegen mogten gebruiken, dan ik gedaan heb.’
Zodanig was de Deugd, zodanig het Geluk, der Trogloditen. Maar hun geluk kon den nyd niet ontgaan van, noch hunne Deugd hun dekken voor, 't geweld van 't Volk in eenige bygelegene landstreeken, 't welk verzamelde, en, onder valsche voorwendzelen, besloot, hun van hun Vee te berooven. De Trogloditen hoorden van hun besluit, en vaardigden terstond Gezanten af, die de volgende aanspraak deeden.
| |
| |
‘Wat hebben de Trogloditen gedaan om uwe vyandschap op te wekken? Hebben zy uwe Vrouwen weggenomen? Hebben zy uwe Kudden weggedreven? Hebben zy uwe Landen verwoest? Wy zyn niet in staat tot het pleegen van zulke misdryven; wy eerbieden de Goden. Wat begeert gy meer van ons? Is het Wolle om u te kleeden? Is het Melk om u te voeden? Of hebt gy de Vrugten des velds noodig? Legt uwe wapenen neder, en kom onder ons als Vrienden. Uwe behoeften zullen gereed en ruim vervuld worden. - Maar, indien gy poogt u zelven door vyandlykheden voorraad te verschaffen, dan zweeren wy, by de Onsterflyke Goden! by alles wat heilig is en dierbaar! dat wy geen koelbloedige aanschouwers zullen weezen van zodanige mishandelingen: wy zullen geweld met geweld keeren; u aanzien als een woest en beestagtig Volk, en u poogen te verdelgen, even als wy Wolven en Tygers dooden.’
Deeze aanspraak werd met veragting bejegend, dezelve kon deeze Barbaaren niet beweegen, om een onbeschadigend Volk met rust te laaten; een Volk, 't geen zy dagten dat niets dan zyne onschuld ter verdeediging hadt.
Maar zy vonden zich deerlyk bedroogen. De Trogloditen stonden gereed om hun te ontvangen, bezield met den blaakendsten heldenmoed; onverschrokken, niettegenstaande het aantal hunner vyanden; doch verbaasd over hunne Onregtvaardigheid. Zy hadden hunne Vrouwen en Kinderen in 't midden des Legers geplaatst. Zy hadden het vast besluit, om zich tot één toe te verdeedigen. Niemand dagt om vlugt of veiligheid, of voelde eenige bezorgdheid wegens zyn eigen lot. Elk offerde zich op voor een ander. De Zoon haakte om zyn bloed voor zyn Vader te storten. De Mannen booden zich aan tot slachtoffers voor Vrouw en Kinderen. Gaarne wilde een Broeder voor zyne Broederen het leeven afleggen. Niemand, of hy voelde zich door den edelen Geestdrift van Vaderlandliefde gedreeven. Te sterven voor een Vaderland! te sterven voor het Trogloditisch Volk, was in aller oog een roemryke en begeerlyke dood! Viel 'er een, zyn plaats was terstond door een ander aangevuld, en zyn Opvolger, wel verre van den moed te laaten zakken, voelde zich aangevuurd met te meerder drifts om den dood zyns Landgenoots te wreeken.
Wat kon zulk een Heldendrom wederstand bieden? Hunne barbaarsche vyanden niet. Onregt was niet bestand tegen zulk eene Deugd. De laaghartige Roovers vlooden. Zy,
| |
| |
die zich niet geschaamd hadden onregtvaardig aan te vallen, schaamden zich ook niet om de vlugt te neemen; zy vonden zich onbekwaam om de dapperheid der Trogloditen te wederstaan, schoon zy ongevoelig waren voor het edel beginzel, 't welk dezelve inblies.
Wanneer, naa verloop van tyd, de Trogloditen, een zeer talryk Volk werden, kreegen zy het in den zin om een Koning te kiezen. Eenpaarig waren zy van oordeel, dat de Kroon opgedraagen moest worden aan iemand, die zich boven anderen hadt doen uitmunten in het handhaaven van Regt. Zy stemden ook overeen in de keuze des Persoons. Een oud Man, die de grysheid op den weg der eere gevonden hadt, eerwaardig in zyn voorkomen en character, was de Man, die elk het geschiktste toescheen. Doch hy hadt geweigerd de raadpleegingen by te woonen: hy zat peinzend in zyne wooning, en overstelpt met druk.
Afgevaardigden, om hem zyne Verkiezing bekend te maaken, traden by hem in. ‘Helaas!’ sprak hy, konden de ‘Trogloditen niemand hunner keuze waardiger vinden? Ben ik van allen de Man, die, onder een zo regtvaardig en deugdzaam Volk, verdien voor den regtvaardigsten en deugdzaamsten gehouden te worden? De Goden verhoeden het, dat dit waarheid zou weezen! of dat ik zulk een trots, en anderen beledigend, denkbeeld zou koesteren! - Maar, indien gy, beslooten hebt my de Kroon op te dringen - dan wil ik dezelve aanvaarden; doch die ontvangen met een hart doorgriefd van de smertende gedagten, dat ik lang genoeg geleefd heb, om te zien, dat myne dappere Landgenooten, dat de Trogloditen, afstand doen van hunne Vryheid.’ - Hier op bedekte een traanenvloed zyne wangen, en hy voer voort - ‘Ongelukkige! die ik ben, kon ik ooit gedagt hebben deezen dag te zullen beleeven!’ - Zyne stem klom, en strengheid straalde hem ten ooge uit, als hy sprak. - ‘Ik gis maar al te wel wat u aangezet heeft tot dit besluit. Uwe Deugd wordt u ten last. Gy zyt onverduldig om 'er u van te ontdoen. Gy ontdekt dat dezelve in dien staat, in welken gy tot nog toe geleefd hebt, volstrekt noodzaaklyk is; dat gy zonder dezelve niet kunt bestaan; dat gy, daar van beroofd, in de rampen en het verderf uwer ongelukkige Voorvaderen zult nederstorten. Maar gy wenscht u voor dit gevaar, op eene gemaklyke wyze, te beschutten: door onderwerping aan een Vorst, in stede van aan de Deugd,
| |
| |
door gehoorzaamheid aan Wetten, min bepaalende dan de Gewoonten en Zeden, die gy duslange volgde. Eerzugt, Rykdom, en Wellust beginnen bekooringen by u te krygen; gy verlangt in een stand gesteld te worden, waarin gy deeze ydele begoogelingen kunt najaagen; waarin gy na grootheid kunt streeven, Rykdommen zoeken, Wellustige neigingen voldoen; waarin gy de bezorgdheid om Deudzaamer te weezen kunt ter zyde zetten, mits gy maar zorgvuldig vermydt, openbaare en gevaarlyke misdryven te pleegen.’ - Hier ontsprong op nieuw een Traanenvloed, en zy biggelden langs zyn eerwaardige kaaken neder. Hy hieldt een oogenblik stil; doch vervolgde - ‘En welke is de natuur der Bediening, welke gy my oplegt? Is het gebied voeren? Wien of wat zal ik gebieden? Zal ik een Troglodit gebieden Deugdzaam te weezen? Wat kan ik hem gebieden, 't welk zyn eigen geaartheid hem niet vooraf reeds inboezemt; en kragtiger dan myn bevel aanzet om te volbrengen? Helaas, myne Vrienden! in ben bykans tot het einde myner dagen gekomen, versleeten en afgemat! Myn tyd onder u kan niet dan kort weezen. Welhaast zal ik van dit tooneel aftreeden; welhaast zal ik keeren tot uwe braave Voorvaderen, die agtenswaardige, die vroome, Mannen! Hoe zeer zal het hun grieven van hunne verbasterde Naakomelingschap te hooren! Hoe zal ik hun verhaalen dat hunne Zoonen zich voor alles, behalven voor de Deugd, kunnen vernederen!’ |
|