Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den Eider-vogel.(Volgens den Heer de buffon.)
In het Noorden, het Vaderland des Eidervogels, heeft dezelve verscheide Naamen: by de Zweeden Ad, Ada, Aed, Aeda, Eider Gudunge, by de Deenen Edder-anden, Eddergansen, Eddersuglen, Herfugl, Aerbolte; by de Yslanders Aedar-fugl, Adar, Edder-fugl; by de Noorwegers Edder, en Edder-fugl; op het Eiland Feroë, Eider, Eder-vogel en Eiderblize of Aerblict, als dezelve de witte kleur heeft aangenomen; te Bornholm Aee-boer; by de Groenlanders Merkit, Mevelch, of Mittch, en het Wyfje Arnaviak; by de Laplanders Likka. De Franschen noemen hem enkel Eider of Oie a Duvet; de Engelschen Cutbert Duck of Eddervowl; de Schotten Colca; de Duitschers Eyder-ente, Eyder-gans, Eyder-vogel. Linnaeus geeft hem den naam van Anas Mollissima. 't Is deeze Vogel, welke ons het Dons, zo zagt, zo warm, zo ligt, verschaft, bekend onder den naam van Eider-dons: hy behoort onder de Ganzen in de Noordlyke Zeeën, zelden laager afdaalende dan tot de Kusten van Schotland. De Eider-vogel is bykans zo groot als de Gans. De hoofdkleuren der Pluimadie zyn wit en zwart, en strydig met de schikking der kleuren, welke men in de meeste Vogelen waarneemt, als die doorgaans de donkerste kleuren boven en de ligtste beneden aan 't Lyf hebben, is de Rug van den Eider-vogel wit en de Buik zwart of zwart- | |
[pagina 147]
| |
agtig bruin; de Kop, als mede de Staart en Vleugel-pennen zyn van dezelfde kleur, uitgenomen de pennen digt aan 't Lyf, die wit zyn. Men ziet, by het buigen van den Hals, een groenagtige plek; het wit van de Borst heeft iets van het wynkleurige. Het Wyfje is kleinder dan het Mannetje, en de geheele Pluimadie trekt eenpaarig naar het ros- en zwartagtige, met dwarsloopende en golvende streepen op een donker graauwen grond. By beide de Sexen vindt men kleine pluimen, gesneeden als fluweel, die zich aan wederzyden van den Bek, bykans tot onder de Neusgaten, uitstrekken. Het Dons van den Eider-vogel is zeer hoog geagt, in Noorwegen en op Ysland; waar het valt, wordt het zeer duur verkogtGa naar voetnoot(*). Dit Dons is zo veerkragtig en ligt, dat twee of drie ponden, die men zamen gedrukt in de hand kan houden, zich kunnen uitbreiden, dat ze een Voeten-deken van een groot Bed vullen en opzetten. Het beste Dons, Leevend Dons by uitstek geheeten, is 't geen de Eider-vogel uitplukt om zyn nest te voorzien, en 't geen men uit het nest zelve haalt: want, behalven dat men schroomt een Vogel, die zo veel nuts aanbrengt, te doodenGa naar voetnoot(†), is het Dons van de gedoodde Vogelen veel slegter, dan 't geen men uit de nesten opzamelt. 't Zy zulks daar uit voortkome, dat het Dons, ten tyde van het broeden, zich in den volmaaktsten staat bevindt, 't zy dat de Vogel met de daad alleen het fynste en zagtste Dons uitplukt, 't geen aan de Borst en den Buik zit. Men moet zorg draagen om dit Dons in de Nesten niet te zoeken en op te zamelen, dan naa dat het eenige dagen droog weêr geweest is, en niet geregend hebbe; ook moet men de Vogels niet onverhoeds uit het Nest dryven: dewyl de schrik als dan de Vogel drek doet loozen, | |
[pagina 148]
| |
en daar mede het Dons bevlekt wordtGa naar voetnoot(*). Om het Dons, daar mede besmet, te zuiveren, spreidt men het uit op een Zeef, aan touwen vastgemaakt, die, met een stokje geslaagen, al het zwaare doe uitvallen, en aan dit Dons de oorspronglyke veêrkragt weder geeft. De Eijeren van den Eider-vogel zyn vyf of zesGa naar voetnoot(†), donker groen van kleur, en zeer goed om te eetenGa naar voetnoot(§); wanneer men dezelve wegneemt, plukt het Wyfje zich op nieuw, om haar Nest te vervaardigen, en legt ten tweeden maale, doch een minder getal dan de eerste keer. Berooft men voor de tweede reis het Nest van Dons, dan komt het Mannetje, daar het Wyfje niet meer Dons kan plukken, haar te hulp, en plukt zich: dit is de rede, dat het Dons in dit derde Nest veel witter is, dan in het eerste; maar, om die derde inzameling te doen, moet men wagten tot dat het Wyfje de Jongen heeft uitgebroed: want, indien men dit derde broedzel wegnam, 't geen slegts uit twee of drie Eijeren bestaat, ja zomtyds uit maar één, zou zy voor altoos die plaats verlaaten, terwyl zy, wanneer men haar het opvoeden der Jongen toelaat, het volgende Jaar wederkomt en de Jongen mede brengt, die nieuwe Paaren uitleveren. In Noorwegen, en op Ysland, maaken de Eider-vogels een eigendom uit, waar op men zeer zorgvuldig past, en de plaatzen, waar de Eider-vogels gewoon zyn te broeden, gaan by Ersenisse over. 'Er zyn plaatzen, waar men | |
[pagina 149]
| |
eenige honderden van die Nesten vindt: en kan men derhalven uit den grooten prys, dien men voor dit Dons maakt, oordeelen, hoe veel voordeels zulk een eigendom den Bezitter aanbrengtGa naar voetnoot(*). De Yslanders doen ook alles wat zy kunnen, om de Eider-vogels op hun grond te lokken. Wanneer zy verneemen, dat deeze Vogels zich gaan onthouden op eenige der Eilandjes, waar zy Vee weiden, doen zy het Vee en de Honden wel ras van daar na 't vaste land komen, om aan de Eider-vogelen vryheid te laaten, en ze uit te lokken om zich daar te vestigenGa naar voetnoot(†). Deeze Eilanders hebben zelfs, door kunst en met veel moeite, verscheide kleine Eilandjes gevormd; ze van een grooter Eiland afscheidende, en zo ingerigt, dat ze met lange tongen in zee uitsteekenGa naar voetnoot(‡). 't Is op deeze wykplaatzen der eenzaamheid en ruste, waar zich de Eider-vogels liefst onthouden, schoon zy niet schroomen te nestelen digt by bewoonde plaatzen, mits men ze niet verontruste, Honden en Vee van daar verwydert. ‘Men kan zelss,’ zegt de Heer horrebow, ‘gelyk ik zulks ondervonden heb, door deeze Vogelen heen en weer wandelen, terwyl zy zitten te broeden, hun de Eijeren afneemen, zonder dat zy zich des gestoord betoonen, en zonder dat dit verlies hun belet van het Broedzel, tot de derde reis, te herhaalenGa naar voetnoot(§).’ Alles wat men van dit Dons inzamelt, wordt 's Jaarlyks aan de Deensche en Hollandsche Kooplieden verkogtGa naar voetnoot(*), die 't zelve te Dronthem, en in andere Noor- | |
[pagina 150]
| |
weegsche en Yslandsche Havens gaan opkoopen. Er blyft zeer weinig, of zelfs geheel niets, van in 't landGa naar voetnoot(*). In deeze guure Lugtstreek slaat de sterkgespoorde jaager, in zyn schamele hut getreeden, een Beerenvel om 't lyf, en slaapt een gerusten slaap, terwyl het zagte Eider-dons, by ons overgevoerd, in kostbaar opgecierde vertrekken, te vergeessch de slaap uitnoodigt by den eerzugtigen Mensch, die het hoosd vol heeft van zyne ontwerpen. Wy zullen hier eenige byzonderheden, wegens den Eidervogel, nevens voegen, ons verschaft door den Heer brunnich, in een klein Werkje, in 't Deensch geschreeven en in 't Hoogduitsch overgezet, 't geen wy voor ons in 't Fransch hebben doen vertaalen. In den Broeityd ziet men de Mannetjes der Eidervogels alleen vliegen, zy zyn ongepaard. De Noorwegers geeven ze den naam van Gield-fugl of GieldaeeGa naar voetnoot(†). 't Zyn Mannetjes, dien het niet gelukt is een wyfje te bekomen, die de zwakste geweest zyn in den kryg, gevoerd om in 't bezit van een wyfje te geraaken, waar van 't getal, in deeze Vogelsoort, veel kleiner is dan dat der MannetjesGa naar voetnoot(‡): niet te min zyn ze voor deezen tot paaren bekwaam; vanwaar het ontstaat, dat de jonge Wyfjes by de oude Mannetjes het eerste Broedzel hebben, 't geen min talryk is dan de volgende BroedzelsGa naar voetnoot(§). Op den Paartyd hoort men het Mannetje by aanhoudenheid schreeuwen, ha ho, op een rauwen en eenigzins klaagenden toon: de stem van het Wyfje is gelyk aan die van de gemeene Eend. De eerste bezorgdheid deezer Vogelen bestaat daar in, dat zy hun Nest tragten te plaatzen waar het beschermd is door eenige steenen, kreupelhout, en byzonder van GeneverhoutGa naar voetnoot(⁂. Het Mannetje werkt met het Wyfje, 't laatstgemelde plukt het Dons uit, en hoopt het opeen, tot dat het rondsom het Nest een groot opgezet kussen vorme, 't geen het Wyfje over de Eijeren haalt, wanneer het dezelve verlaat om voedzel te zoekenGa naar voetnoot(⁂⁂). Het Mannetje helpt haar in 't | |
[pagina 151]
| |
broeden niet, het onthoudt zich alleen op schildwagt, om het broedend Wyfe te waarschuwen of 'er eenige vyand nadert. Op die waarschuwing verbergt het Wyfje den kop en, wanneer het gevaar dringende is, neemt het de vlugt, en vervoegt zich by het Mannetje, dat, zo men wil, het Wytje straft, als eenig kwaad het Broedzel wedervaare. De Ravens zoeken de Eijeren, en dooden de Jongen. Hierom haast het Wyfje zich om de Jongen uit het nest te brengen, weinige unren naa dat ze gekipt zyn; het neemt ze op den rug, en voert ze langzaam vliegende na zee. Naa dien tyd verlaat hun het Mannetje, en noch het Wyfje noch de Jongen komen geen van allen weder aan landGa naar voetnoot(*); maar veel Broedzels vereenigen zich in zee, en vormen benden van twintig of dertig Jongen met de Moeders, die dezelve geleiden, en onophoudelyk bezig zyn met in 't water te slaan, en met de slib en 't zand, uit de diepte, Zee-insecten en kleine Schulpvischjes te doen boven komen, waar mede zy de Jongen voeden, zo lang zy nog te zwak zyn om te duikenGa naar voetnoot(†). Men vindt deeze Jongen in Zee, in de Maand July, ook wel in Juny, en de Groenlanders rekenen hun Zomertyd naar den ouderdom der jonge Eidervogelen. 't Is eerst op 't derde Jaar dat het Mannetje de onderscheidene en van elkander asgezonderde kleuren krygtGa naar voetnoot(‡), die van 't Wyfje zyn veel rasser beslist, en over 't geheel is haar groei veel sterker dan die der Mannetjes; alle zyn ze in 't eerst bedekt met een zwartagtig Dons. De Eider-vogel duikt zeer diep om Visschen na te jaagen, en onthaalt zich aan Mosselen en andere Schulpvisschen; zeer greetig toonen zy zich gesteld op de ingewanden der Visschen, die de Visschers uit hunne barken werpenGa naar voetnoot(§). Deeze Vogels houden zich een geheelen Winter in zee, zelfs omstreeks Groenland, zoekende die plaatzen aan de kust, waar het minst ys is, en komen alleen 's avonds aan land; of 'er moet een storm op handen zyn, waar van hunne komst by dag aan land voor een onfeilbaar voorteken gehouden wordtGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 152]
| |
Schoon de Eider-vogels reizen, en niet alleen het eene Land verlaaten om na het andere te trekken, maar ook diep genoeg in zee steeken, om ons te verbeelden dat ze van Groenland na America overgaanGa naar voetnoot(*), kunnen ze nogthans niet onder de Trekvogelen geteld worden: dewyl zy de Bevroozene Lugtstreek niet verlaaten, om welker strengheid te verdraagen hun digtgevederdheid hun in staat stelt, en in de daad het is, zonder de Noordsche streeken te verlaaten, dat zy hunne omzwervingen volvoeren; overal in zee hun voedzel vindende, waar dezelve open, en niet met ys bedekt is: zo merkt men op, dat zy aan de Groenlandsche kust komen tot de hoogte van het Eiland Disco, en niet hooger: dewyl de zee hooger op met ys bedekt isGa naar voetnoot(†), en schynt het zelfs dat deeze Vogels thans op die kusten min voorkomen dan eertydsGa naar voetnoot(‡); niet te min vindt men ze op Spitsbergen; want men herkent den Eidervogel, in de Eerg-Eend van martens, schoon hy dit ontkenneGa naar voetnoot(§), en het dunkt ons, dat wy den Eider-vogel op het Bering-Eiland, en op de punt der | |
[pagina 153]
| |
Kouriles, by den Heer steller aantreffenGa naar voetnoot(*). Wat onze Noordzee betreft; de Zuidelyke streeken tot welke de Eidervogel afdaalt, zyn de Eilanden Kerago en Koma, by de Schotsche kust; Bornholm, Christiansoë, en Gothland in ZweedenGa naar voetnoot(†). |
|