Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGoldoni en Rousseau.(Uit de Memoires de m. goldoni, pour servir a l'Histoire de sa vie & a celle de son TheatreGa naar voetnoot(*). Tom. III. pag. 126. &c.)
Het eerste Stuk (zegt goldoni) dat ik in 't Fransch schreef, was de Weldaadige Knorrepot; doch ik was niet stout genoeg, om het openlyk bekend te maaken, voor ik hetzelve aan eenige Lieden had laaten zien, die 'er de noodige verbeteringen in konden maaken. Ook maakte ik gebruik van de voorslagen welke zy my deeden. Omtrent deezen tyd was rousseau van Geneve te Parys te rug gekomen. Elk beijverde zich om met hem te spreeken, doch hy was voor ieder niet te spreeken. Ik kende hem alleen door zynen roem, wenschte hem ook te zien, en vleidde my zelve met het geluk, dat ik myn stuk door een' man zou kunnen laaten beoordeelen, die zoo bekend was met de Fransche Spraak- en Letterkunde. | |
[pagina 77]
| |
Wanneer ik verzekerd wilde zyn van hem ontvangen te worden, behoorde ik vooral zorg te draagen om niet onbekend by hem te komen. Ik verkoos dus, eerst aan hem te schryven; en betuigde hem, in mynen brief, het verlangen dat ik had, om kennis met hem te maaken. Hy antwoordde my zeer beleefd: dat hy niet uitging, en dus nergens kwam; doch indien ik de moeite wilde neemen, om in de straat Platriere, in het Hotel van dien naam, vier verdiepingen hoog te klimmen, dat ik hem dan veel vermaak zoude aandoen. Ik nam zyn verzoek aan, en ging, twee dagen daar na, naar hem toe. Ik zal myn Gesprek, met den Burger van Geneve, hier mededeelen. Deszelfs inhoud was zeker niet zeer belangryk; en van myn Stuk werdt alleen in 't voorbygaan gesprooken, evenwel neem ik gaarne de gelegenheid waar, om van deezen geheel byzonderen Man te spreeken, die uitmuntende bekwaamheden, maar tevens ongelooslyke vooroordeelen en zwakheden, bezat. Ik klom, in het gemelde Hotel, vier verdiepingen hoog, klopte aan, en men deed open. Ik ontmoette een Vrouw, die noch jong, noch bevallig, noch schoon was. Ik vraagde: of de Heer rousseau t'huis was? ‘Hy is t'huis, en ook niet t'huis’ antwoordde deeze vrouw, die ik ten hoogste voor zyne Huishoudster aanzag; en vroeg naar myn' naam. Ik noemde denzelven. ‘Men verwagt u, Myn Heer! zeide zy. ‘Ik zal het mynen Man zeggen.’ Een oogenblik daar na werd ik binnen gelaaten. Ik vond den Autheur van de Emile bezig met het schryven van Muzyknooten. Ik had reeds daar van hooren spreeken, en kon niet nalaaten, om in my zelven daar over te morren. Hy ontving my zeer vriendelyk; stond op, en zeide, met een blad muzyk in de hand, ‘Zie eens, of 'er wel iemand zo goed Nooten afschryft als ik. Ik durf wel wedden, dat 'er geen stuk zoo schoon en naauwkeurig onder de Pers van daan komt, als van my. Wel aan (vervolgde hy) laat ons by 't vuur gaan.’ Dat ook niet ver van ons af lag. Het vuur was uitgegaan: hy eischte een blok brandhout; en Mevrouw rousseau bragt het zelv'. Ik stond op, en bood Mevrouw myn stoel aan: doch haar Man zeide: ‘houd uw gemak, myn Heer, myn Vrouw heeft haare bezigheden.’ Myn hart kromp weg. Een Geleerde voor Afschryver, | |
[pagina 78]
| |
en zyn Vrouw voor Meid te zien speelen, was voor my een te vernederend Schouwspel. Ik kon myne verwondering - en myn verdriet niet verbergen, schoon ik niets zeide. Rousseau echter was veel te doorzichtig dan dat hy niet zoude merken, dat 'er iets in myne ziel omging. Hy vraagde my 'er naar, en ik zag my genoodzaakt, om hem de oorzaak van myn zwygen en stille bewondering te bekennen. ‘Hoe! zeide hy, gy beklaagt my, om dat ik my met asschryven bezig houde? - Zoud gy denken, dat ik beter zou doen, wanneer ik boeken schreef, voor Menschen die niet leezen kunnen; of kwaadaartige Journalisten de stoffe aangaf, voor een of ander Artykel? - Gy dwaalt. Ik bemin de Muzyk by uitneemendheid; ik schryf voortreffelyke Origineelen af: ik lees 'er van; ik heb 'er Vermaak in: en dat is my genoeg. Maar gy (voer hy voort) wat doet gy? - Gy zyt naar Parys gekomen, om voor de ltaliaansche Tooneelspeelers te werken. Dat zyn Luiaarts, welke uwe stukken niet smaaken. Keer weder te rug naar uw Vaderland, ik weet dat men u daar wenscht; dat men 'er u verwagt.’ ‘Gy hebt gelyk, Myn Heer! (viel ik hem in de rede) na deeze behandeling van de zyde des Italiaanschen Schouwburgs, had ik Parys moeten verlaaten: doch andere uitzichten hebben my hier gehouden. - Ik heb onlangs een Stuk in 't Fransch geschreven.....’ ‘Hoe! Gy hebt een Stuk in 't Fransch geschreven?’ viel hy vol verwondering hier op in. ‘Wat zult gy daar toch mede uitvoeren?’ - ‘Ik zal het op 't Tooneel geeven.’ - ‘Op welk een Tooneel?’ - ‘Op het Fransche Tooneel.’ - ‘Gy verwyt my, dat ik myn' tyd misbruik, en Gy zelv misbruikt uw tyd, zonder het minste voordeel.’ - ‘Myn Stuk is reeds aangenomen!’ - ‘Is het mogelyk? Doch ik verwonder 'er my geenszins over. De Komedianten hebben geen algemeen Menschenverstand. Zy neemen a.m. en wyzen van de hand, dat geen sterveling 'er wys uit kan worden. Goed, zy hebben het aangenomen, maar speelen doen zy het niet: en speelen ze het, dan is het zo veel te slmmer voor u.’ - ‘Maar hoe kunt gy over een stuk oordeelen, dat Gy niet kont?’ - ‘Ik ken den smark der Italiaanen, en den smaak der Franschen; het onderscheid is veel te groot, en, met uw | |
[pagina 79]
| |
welneemen, het is niet in uwe jaaren, dat men in eene vreemde spraak begint te schryven.’ - ‘Uwe Aanmerkingen zyn zeer gegrond, Myn Heer! doch ik zie de zwaarigheden geenzins voor onoverwinnelyk aan. Ik heb myn werk Lieden van verstand en Kenners medegedeeld, en zy schynen 'er vergenoegd mede te zyn.’ - ‘Men vleit u, men bedriegt u; gy zult het u beklaagen. Laat my uw sluk eens zien; ik ben openhartig; ik ben voor de vuist; en zal u de waarheid zeggen.’ Hier wilde ik hem juist hebben, niet zo zeer om hem raad te pleegen, maar voornamenlyk, om te zien, of hy, na de voorleezing van dat stuk, niet wat meer vertrouwen in my zoude stellen. Myn handschrift was in handen van den Afschryver des Franschen Schouwburgs. Ik beloofde den Heer rousseau hetzelve, zo dra ik het te rug had, te laaten zien, en myn oogmerk was waarlyk om myn woord te houden. Doch de volgende gronden hielden my, by nadere overweeging, daar van te rug. Er is een Werk uitgekomen onder den tytel: les Consessions de j.j. rousseau, Citoyen de Genove, behelzende Anecdoten uit zyn leeven, en door hem zelv' geschreven. In dat geschrift verschoont hy zich zelven niet, en verhaalt zelfs eene menigte in 't oogloopende dingen die hem betreffen, en die hem nadeelig zouden kunnen zyn, wanneer zyn groote naam hem, in dat geval, niet boven alle beoordeeling stelde. Doch ik weet nog eene Anecdote, die hem in zyn laatste jaaren gebeurde, en die men in geen zyner geschiedenissen vindt. Mogelyk heeft hy dezelve vergeeten; mogelyk heeft hy geen tyd gehad om haar by de overtige te voegen, nadien dit Werk eerst na zynen dood is uitgekomen. Deeze Anecdore raakt my niet rechtstreeks, doch was echter de oorzaak, dat ik hem myn Weldaadige Knorrepot niet vertoonde. Rousseau had Vrienden, en veel bewonderaars in Parys. De Heer * * * hoorde onder beide. Hy beminde hem, achtte hem hoog, en beklaagde hem te gelyker tyd: want hy kende zyne droevige omstandigheden even zo naauwkeurig, als hy zyne bekwaamheden kende. Hy bood den Geneefschen geleerden een zeer aartig, gemenbileerd en geschikt verblyf, aan, digt by den Tuin der Tuileries. En, om het gevoel van zynen vriend niet op te wekken, bood hy hetzelve tot dien prys aan, dien | |
[pagina 80]
| |
rousseau, in zyn slegt Hotel, verwoonde. De laatste merkte het oogmerk van den grootmoedigen man, sloeg het geheel en al af, en schreeuwde overluid: dat hy zich niet wilde laaten bedriegen. De Heer * * *, ook een Wysgeer, maar tevens een Franschman, die de Welleevendheid met de Wysgeerte vereenigde, nam het weigerend antwoord niet kwalyk. Hy kende den Man, vergaf hem zyne feilen, bezogt hem als voren; en getroostte zich de moeite, vier verdiepingen hoog te klimmen, om het vermaak zyner verkeering te genieten. Hy had van de geschrevene Bekentenissen van jean jaques hooren spreeken, hy wenschte dezelve te zien, en nadien hy in zyn Brieventas eenige Zedelyke Tafreelen deezer Eeuw, in den smaak van theophrastus en la bruyere had, zo sloeg hy zyn vriend voor, om beide hunne opstellen elkander eens voor te leezen. Rousseau nam den voorslag aan, doch alleen onder dit beding, dat de Heer * * * een gewoon avondmaal, met hem in het Hotel Platiere zoude houden. Deeze stelde hem voor, dat dit beter by hem kon geschieden. ‘Dat is hetzelfde,’ zei rousseau, ‘het moet by my geschieden; of wy zullen niet leezen. Ten hoogste (voegde hy 'er by) geef ik u vryheid, om een flesch van uwen Wyn mede te brengen; want in myn huis kryg ik zeer slegten. De toegeevende Franschman stemt in alles toe. Maar by ongeluk is hy veel te welleevend, en te voldoende, en zend een mand met zes flesschen besten, en zes flesschen Mallaga Wyn. Deeze verrassing bragt den Geneefschen Burger in een kwaaden luim. De Franschman komt, merkt het, en vraagt naar de oorzaak. ‘Wy beiden (zegt de gevoelige man,) zullen, denk ik, geen twaalf flesschen Wyn alleen drinken. Ik heb één fles uit den mand genomen, en dat is genoeg by een avondmaal. De overige moet gy terstond te rug stuuren - of niet by my eeten.’ De Bedreiging was niet vreeslyk, en de voorleezing der stukken ging den gast het meest ter harte. De knecht was 'er nog, zo dat deezen bevolen werdt, den Mand weêr mede te neemen. Rousseau was nu te vreden, en begost te leezen. Intusschen hadden zy, met de gemelde Tooneelen, hunnen tyd verspild. De voorleezing werdt door Mevrouw. | |
[pagina 81]
| |
rousseau afgebroken, die de tafel noodig had om dezelve te dekken. Men had zonder de tafel wel kunnen leezen, maar in hetzelfde oogenblik werdt ook het eeten opgedraagen. Een Hoen met wat Salade waren alle de gerechten. Na den maalryd werdt het de beurt van den Heer * * * om te leezen. Hy leest een Hoofdstuk, dat goed opgesteld is, en zeer gepreezen wordt; hy leest een tweede Hoofdstuk: in ééns staat rousseau op, en gaat, met een toornig gelaat, en eene houding vol gramschap, de kamer op en neder. De Leezer vraagt naar de oorzaak zyner gramschap. ‘Het is geenzins welleevend, (zegt hy) by braave lieden te komen, en die te beleedigen.’ - ‘Hoe! vraagt deeze, waar hebt gy u over te beklaagen?’ - ‘Gy hebt met geen Gek te doen, antwoord de Wysgeer, gy hebt myn Afbeeldzel daar met veel te sterke kleuren, en met Satirieke trekken, voorgesteld. Dat is afschuwelyk! dat is schandelyk!’ ‘Wees niet te driftig, valt hem de Franschman in de rede, gy zyt myn Vriend; ik acht u hoog; gy kent my. Een wreed, ergerlyk, en galzuchtig mensch, heb ik willen schilderen..... op die wyze als hy in 't gewoone leeven dikmaals voorkomt....’ - ‘Ja, ja vervolgt rousseau, ik weet wel dat ik by onkundigen daar voor gehouden worde. Ik beklaag hen, ik veracht hen zelfs; doch ik kan niet toelaaten, dat een man als gy, een vriend - het zy dan een waare of valsche - by my komt, om my, my zelven, zodanig voor te stellen.’ De Heer * * * mogt verder zeggen, en doen wat hy wilde, hy kon niets op rousseau verkrygen. Zyn hoofd stond nu geheel niet wel; zy scheidden derhalven, en schreven elkander vervolgens zeer kwaadaartige BrievenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 82]
| |
Ik was een Vriend van deezen Geleerden. Den dag na zyn verschil met rousseau, vond ik hem in een gezelschap. Hy verhaalde ons, wat hem gebeurd was. Eenige van het gezelschap lachten 'er om, andere maakten 'er aanmerkingen op: en ik had, boven andere, daar reden toe. rousseau was een Knorrepot; hy had dit zelfs, in den twist met zynen Vriend, erkend. 'Er ontbrak dus niet aan, dan dat hy ook vermoedde weldaadig te zyn, om my te kunnen verwyten, als of ik hem in den Persoon des weldaadigen Knorrepots ten tooneel wilde voeren. Ik droeg derhalven wel zorg, om my niet aan zyne vermoedens en kwaaden luim bloot te stellen, en zag hem zedert niet weêr. Hy was met de grootste bekwaamheden van de waereld geboren, dat heeft hy beweezen. Maar hy was een Protestant, en maakte boven dien zeer Vrygeestige Werken. Hy zag zich genoodzaakt, om Frankryk, dat hy als zyn nieuw Vaderland beschouwde, te verlaaten. Deeze nevelster maakte hem geemelyk. Hy hield de menschen voor onrechtvaerdig, en verachtte hen; maar deeze verachting kon hem nimmer tot voordeel verstrekken. Welke grootmoedige Aanbiedingen, welke beschermingen heeft hy niet afgeslagen! Zyn strooleger was hem waardiger geworden, dan een Paleis. Eenige ontdekten grootheid van ziel in zyne stoutheid; andere hielden het voor enkel Hoogmoed. Ik beslisch niet wie gelyk heeft, maar hy was te beklaagen. Deeze zyne zwakheden deeden niemand kwaad, en zyne Talenten maakten hem eerwaardig. Hy stierf zoo als hy leefde, namenlyk als een Wysgeer; en de Republiek der Geleerdheid moet den grootmoedigen man altoos dankbaar zyn, die zyne asch met een gedenkteken versierde. |
|