Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Proeve, over vermaak en pyn in deeze wereld, en onderzoek van de onderscheide stelzels der wysgeeren, wegens dit onderwerp.
Self-Love and Reason to one End aspire;
Pain their Aversion, Pleasure their Desire:
But greedy That it's Object would devour;
This taste the Honey, and not wound the Flower;
Pleasure, or wrong, or rightly understood,
Our greatest Evil, or our greatest Good.
Pope, Essay on Man.
Pyn en Vermaak zyn de twee groote springveeren, welke de Natuur gebruikt heeft om de aandagt der Ziele op te wekken, en de Zelf-liefde altoos op de wagt te houden, tot het bereiken van het groote einde, onze Zelfbehoudenis. Dit Onderwerp verdient onze opmerking, en het is ons onmogelyk onszelven een voegelyk denkbeeld te vormen van de Menschlyke Natuur, of de oorspronglyke gesteltenis des Menschdoms, zonder dit stuk te onderzoeken. ‘Indien deeze wereld (zegt de stoute en misnoegde Wysgeer,) ‘het werkstuk is van een Algoeden Maaker, waarom was dan Pyn een der voorwaarden, op welke wy het aanweezen ontvingen? Waarom was deeze niet van de Schepping uitgeslooten? Stondt het niet in de Magt van deezen Algoeden Formeerder, in ons geluk te voorzien, zonder de toevlugt te neemen tot dit jammerlyk hulpmiddel? En strekt het tegenwoordig stelzel der dingen niet regtstreeks ten tegenspraake van de Godlyke Goedheid?’ De naspeuring der Menschen heeft zich diep in deeze stoffe begeeven, en de hoofddwaaling der Manicheen voortgebragt, die, zich niet in staat bevindende om gods Oneindige Goedheid overeen te brengen met de toelaating van eenig Kwaad, hoe genaamd, de toevlugt namen tot het godloos denkbeeld van een anderen god, of een twee- | |
[pagina 46]
| |
de Beginzel, 't geen zy evenmagtig stelden met het Goede; doch Kwaad van natuure altoos de goedgunstige oogmerken van het Goede Beginzel tegenwerkende, en gevolglyk de eenige oorzaak van al het Kwaad in de wereld. Misschien hebben wy ons niet zeer te verwonderen, dat onkundige en driftige Geestdryvers, tot eene spoorloosheid als deeze, oversloegen; maar dat een Man, als de Heer baile, dat uitsteekend Vernust, die strenge Oordeelkundige, de Verdeediging deezer aanstootelyke Godloosheid ondernomen, en beweerd hebbe, dat dezelve gegrond was op bewysredenen, door al de kragt der Menschlyke Rede niet om ver te stooten, is in de daad eene pooging van wysgeerigen Geest, ik zou bykans zeggen van Wanhoop, die zich naauwlyks laat begrypen. Ik zal in deeze Proeve eenige algemeene aanmerkingen voorstellen, die kunnen dienen, en om der weetgierigheid, ten opzigte van de evengemelde vraagen des stouten en misnoegden Wysgeers, te voldoen, en tessens de ligtvaardigheid en valschheid van baile's stelling aan te toonen. Wanneer wy over des Menschen Natuur redenkavelen, moeten wy deeze drie dingen nooit uit het oog verliezen. - Vooreerst, Dat hy een geschaapen weezen is, daadlyk afhangelyk en bepaald in zyne Natuure. - Ten tweeden, Dat hy van eene zamengestelde natuur is, bestaande uit Geest en Stoffe. - Ten derden, Dat hy als een Redelyk weezen, bekwaam om met overleg en oogmerk te handelen, hier in een staat van Beprocving gesteld is, waar zyne Deugd op de proeve gesteld, en hem gelegenheid gegeeven wordt, om zynen Vryen Wil en Vryheid te gebruiken. Nu, als een geschaapen, afhangelyk en bepaald weezen, is de Mensch daadlyk onvolmaakt; en wy ontdekken klaar, dat wy verscheide graaden van volmaaktheid derven, welke wy als mogelyk begrypen, en zelfs zien dat andere weezens daadlyk bezitten. Want, schoon, over het geheel genomen, de Mensch met de daad alle andere stoflyke weezens overtreft, zullen wy, nogthans, wanneer wy zyn Lichaams-vermogens afzonderlyk vergelyken met die van andere Dieren, bevinden dat veele hem verre overtreffen. Hy kan, by voorbeeld, zich niet beroemen op de sterkte van een Leeuw, op de vlugheid van een Hert, op de reuk van een Hond, | |
[pagina 47]
| |
of op het doordringend gezigt van een Arend; en, schoon wy hem zo volmaakt veronderstellen, als het denkbeeld zyner natuure mag vereischen, kunnen wy nogthans niet naalaaten eene betreklyke onvolmaaktheid in hem te ontdekken, ontstaande uit de vergelyking welke wy maaken tusschen hem en hooger weezens, of zelfs tusschen hem en mindere weezens, als wy derzelver vermogens afzonderlyk beschouwen. Maar deeze betreklyke onvolmaaktheid daar laatende, is het onmogelyk, dat, daar de Mensch gedeeltlyk uit stoffe bestaat, uit dien hoofde deelt in de zwakheid en onvolmaaktheid, hem met alle andere Dieren gemeen. Op dit beginzel alleen zullen wy duidlyk aantoonen, dat hy niet geheel ontheeven kon weezen van Pyn; en dat wy teffens de Wysheid en Goedheid van god moeten bewonderen, in deeze natuurlyke nadeelen te veranderen in eene soort van zegen, en een middel om ons Geluk te bevorderen. Zamengesteld, derhalven, zo als de Mensch is, uit een stoflyk deel, moet hy dan ook niet natuurlyk onderworpen weezen aan veele toevallige ongesteldheden, in 't verloop van tyd aan een algemeen verval zyner vermogens en zintuigen, en in 't einde aan eene geheele ontslooping?... Een geringe koorts brengt de gantsche huishouding zyner gesteltenisse in de war; vuur verteert dezelve tot assche; en men kan op geenen grond altoos eischen, dat dit onvolmaakt gedeelte van den Mensch, door de Natuur, geregtigd zou weezen, om bevryd te zyn van den indruk der uitwendige oorzaaken, of de natuurlyke uitwerkzelen der algemeene wetten van beweeging. Maar het verheevener, het betere gedeelte van den Mensch, zyne Ziel, zult gy zeggen, is een zuivere Geest, van natuure onafhangelyk van de wetten van beweeging, en geheel afgescheiden van logge Stoffe. 't Is zo, in de daad, als men de Ziel afzonderlyk op zichzelve beschouwt; maar vereenigd, gelyk zy is met het Lichaam, 't welk zy bewoont, bestuurt en bezielt, moet zy noodzaaklyk de indrukken gevoelen op dit stoflyk deel gemaakt, zo die strekken, om 't zelve te schaaden en te ontbinden als die dienen om tot het welweezen en behoud mede te werken. Beurtlingsche Pyn en Vermaak onderrigt de Ziel van 't geen 'er in het Lichaam omgaat, en zou de Ziel, werd ze op die wyze niet aangedaan, niet kunnen zorgen voor 't behoud en de veiligheid des Lichaams. | |
[pagina 48]
| |
De Ziel moet, overzulks, in den tegenwoordige staat, eigenaartig zo wel vatbaar wezen voor Pyn als voor Vermaak. Ja blyft de Ziel op zich zelve, als een zuivere Geest aangemerkt, niet nog een geschaapen, en by gevolge een bepaald en onvolmaakt weezen? Is dezelve, als zodanig, niet onderworpen aan ongelegenheden? zal dezelve niet, by wylen de onaangenaame gewaarwording gevoelen van haar eigene behoeften, en haar onvermogen om voldoening te verschaffen aan elke verbeelding of begeerte daar in opwellende? Moet een gesteldheid als deeze, welke egter natuurlyk onvermydbaar is voor een geschaapen weezen, geen angst geen Pyn baaren?... Of is het bewysbaar, of zelfs waarschynlyk, dat god, uit hoofde van zyne Goedheid, verpligt is de orde der dingen om te keeren, en zyne schepzels te ontheffen van de uitwerkzelen en natuurlyke gevolgen van derzelver Bestaan?... Hy mag dit doen; en zodanig was voor een gedeelte het gunstryk voorregt onzer eerste Ouderen, eer zy zondigden. Ik heb gezegd voor een gedeelte: dewyl het blykt, dat dit voorregt, hoe groot wy ook veronderstellen mogen dat het geweest hebbe, geen algemeene ontheffing van alle soort van Pyn of Ongerustheid medebragt: want, schoon onze eerste Ouders, waren zy in den staat der Onschuld verbleeven, vry zouden geweest zyn van Dood en Ziekte, is het nogthans zeker, dat zy in dien staat zelve ten minsten met eene Drift of verzoeking te worstelen hadden; en dat, indien deeze niet vergezeld gegaan had met eenige worsteling en zwaarigheid, 'er geene verdienste altoos zou gestooken hebben in de Overwinning, hadden zy die weeten te behaalen. - Wat zeg ik? de naam van Overwinning is eene ongerymdheid, als men geen tusschen beiden komenden stryd stelt. Bevond zich eva niet in een weezenlyk moeilyken staat, terwyl zy de schoonheid van de verbodene Vrugt beschouwde? Die moeilykheid en inwendige stryd, welke haar verdiensten zou gegeeven hebben, had zy dien met moed willen tegenstand bieden, was oorzaak van de Ongunst, waar in zy viel, dewyl zy voor de verzoeking bezweek, en zich aan de bekooring overgaf. Indien nu zelfs in zulk een bevoorregten staat, als wy vermeld hebben, nog eene zekere maate van Pyn overbleef ter Beproevinge, wat moet het dan weezen wanneer | |
[pagina 49]
| |
dat voorregt verbeurd, en de Mensch overgelaaten is aan al zyne natuurlyke zwak- en broosheid? - Dit is een staat van Beproeving, veel sterker en moeilyker dan de voorgaande; Ziekte en Dood oefenen nu haar regt over de Menschen, en zy moeten deeze in derzelver verschriklykste gedaanten ontmoeten, met onderwerping en kloekmoedigheid. - Voegt hier nevens, de groote bezwaarlykheid om de zedelyke en gezellige Deugden aan te kweeken en uit te oefenen, te midden van daar tegenstrydende Driften; dat wy maatig, regtvaardig en billyk moeten weezen, terwyl lust ons prikkelt, gierigheid, twist en onrust rondsom ons heerschen, gelyk daadlyk het geval is der Menschen in hun tegenwoordigen staat; - is het dan zo vreemd, dat 'er Moeilykheid, dat 'er Pyn, plaats heeft in de wereld? Of kan de toelaating daar van als iets strydigs met de Godlyke Goedheid worden aangemerkt, inzonderheid, wanneer wy zo veel reden hebben om ons verzekerd te houden, dat het geen wy tegenwoordig lyden, ten middel dient, om onze Deugd te oefenen, en dat wy, in 't einde, daar by zullen winnen? Ik zie maar één weg open om de kragt van deeze redenkaveling te ontleggen; en deeze is de veronderstelling, dat god, in het scheppen deezer wereld, geen ander oogmerk gehad heeft, dan om enkel zyne oneindige Goedheid te vertoonen, en zyne Schepzels gelukkig te maaken. Dit denkbeeld, ik beken het, heeft een inneemend voorkomen, doch het is niet juist of gegrond, op een vast beginzel van Rede: want op deeze veronderstelling zou de toelaating van het minste Kwaad, 't geen men zich kan verbeelden, eene tegenstrydigheid hebben ingeslooten, of, om dit klaarder uit te drukken, was zulks volstrekt onmogelyk geweest, als aanloopende tegen het eenig oogmerk 't geen god bedoelde: en dewyl hy het in zyne magt hadt zyne schepzels volkomen gelukkig te maaken, (was zulks zyn éénig oogmerk geweest,) zonder de tusschenkomst van eenige Pyn, al veronderstelt men, dat dit eeniglyk ten middel zou gediend hebben, om dat begeerde einde te doen gebooren worden. Hier in bestond de groote sterkte van baile, en de drogreden waar mede hy eenigen tyd de geleerde wereld veel moeite veroorzaakte: - ‘god, (dus liep zyn bewys) in zichzelven oneindig volmaakt en gelukkig zynde, kan men niet veronderstellen, dat de Schepping, op eenigerlei wyze, iets tot vermeerdering van | |
[pagina 50]
| |
zyne Eer kon toebrengen; of dat zulks het oogmerk kon weezen, om aan eenig Schepzel het bestaan te schenken. Door de Schepping kon hy, derhalven, alleen bedoelen zyne Goedheid te openbaaren, en zekere maate van Geluk aan zyne Schepzelen mede te deelen, in zulk een maate, als de behoeften hunner natuure vorderden; dat is, aan eenige meerder, aan andere minder: maar wat Pyn of Kwaad van eenige soort aanbelangt, deeze moesten uit dit zuiver stelzel van Goedheid buiten geslooten blyven. - Wy zien, nogthans, dat Pyn en Kwaad in de wereld een daadlyk bestaan hebben. De Manicheen waren, overzulks, niet zo zeer te beschuldigen, wanneer zy alle de kwaalen en jammeren, het Menschlyk Leeven vergezellende, aan een Boos Beginzel toeschreeven: men moet openlyk bekennen, dat wy geen reden altoos kunnen geeven van dit droevig verschynzel, en dus onze Rede, dat zo hoog opgehemeld licht van baarblyklykheid, alleen geschikt is om ons te verbysteren, en wolken van twyfeling en onzekerheid in de ziel te doen opkomen.’ Ik heb deeze bedrieglyke redenkaveling te breeder voorgesteld: dewyl ik, door de nietigheid en zwakheid daar van aan te toonen, gelegenheid zal hebben om het eerste beginzel van Hedendaagsch Ongeloof het onderste boven te werpen. Dit beginzel komt hier op neder: ‘god is weezenlyk goed, en deeze aanbiddelyke Volmaaktheid heeft noodwendig invloed op alle zyne bepaalingen en besluiten; 't is, derhalven, onmogelyk, dat hy ooit een Stelzel zou hebben kunnen vormen, 't welk toekomend kwaad over een zyner Schepzelen aankundigt.’ Baile's veronderstelling, dat god, in de Schepping der Wereld, geen ander oogmerk hadt, dan om zyne Goedheid te openbaaren, en zyne Schepzelen gelukkig te maaken, is eene enkel aangenomene veronderstelling, van bewys ontbloot, en zelfs niet waarschynlyk. Zo lang baile in 't gerust bezit van deeze veronderstelling bleef, stelde hy alle de poogingen zyner tegenstanderen te leur; en kon hy niet tot zwygen gebragt worden, (terwyl men dit geschil voor 't oog van geheel Europa voerde) tot dat de Heer de la placette hem openlyk uitdaagde, om een voldingend bewys op te geeven van deeze hem zo geliefde veronderstelling. 't Is waar, baile stierf kort daar naa, en was het hem dus onmogelyk deezen nieuwen Wederstreever te beantwoorden. Maar schoon hy | |
[pagina 51]
| |
in leeven gebleeven, en niet gezind geweest ware, de zaak zo gereed op te geeven; wat kon hy geantwoord, of hoe het stuk in geschil beweezen hebben? Vader mallebranche hadt mede baile's tegenwerpingen geleezen, en de kragt der veronderstellinge, waarop zy steunden, ryplyk overwogen; doch, zo verre van eenige maat van baarblyklykheid of waarschynlykheid 'er in te ontdekken, oordeelde hy de tegenwerpingen zelfs in een bewys voor het tegenovergestelde te kunnen veranderen: dat is, de waarheid van den Christlyken Godsdienst daar uit te kunnen bewyzen. Zyn vernuftig uitgedagt plan komt hier op neder. ‘God, in zichzelven oneindig volmaakt en gelukkig zynde, en de wereld met alle mogelyke schepzelen, wezenlyk bepaald en onvolkomen, kon 'er geene evenredigheid weezen tusschen derzelver Bestaan en gods Eer.’ Hierin stemt hy met baile overeen; maar welk een gevolg hebbe men uit dit beginzel af te leiden? Dat god geen ander oogmerk kon hebben in dezelve te scheppen, dan enkel hun geluk? Geenzins antwoord mallebranche ‘al het Goed, 't welk hy hun kon schenken, of wat zy in staat waren te ontvangen, bleef eindig en bepaald: uit hoofde van der Schepzelen onvatbaarheid, om 't geen oneindig in zich zelve was te bevatten. Hun Geluk was derhalven geen voorwerp, 't welk zyne geheele aandagt verdiende; en kan het niet zonder ligtvaardigheid gezegd worden, dat dit zyn eenig oogmerk heeft kunnen weezen. - 't Eenig gevolg, 't geen uit het bovengemelde beginzel kan getrokken worden, is, dat god nooit zou beslooten hebben de Wereld te scheppen, indien hy het middel niet bezeten hadt, om daar aan, in zekeren zin, eene oneindige waarde te geeven, al zyne aandagt, al zyne liefde verdienende: dit middel was de Vleeschwording van zyn Zoon, welke eene oneindige waarde en prys byzet aan de hulde en gehoorzaamheid der Menschen, wier natuur de Zoon van god zich vernederde aan te neemen. In deeze vereeniging der Godlyke en Menschlyke Natuure, zien wy alle de Eigenschappen van god op het uitmuntendst ten toon gespreid, zyne Goedheid, Magt, Wysheid, Regtvaardigheid en Genade. Dit, derhalven, was het eenig voorwerp, 't geen aan 't oogmerk zyner Eere kon beantwoorden, en 't geen hy voornaamlyk in het werk der Scheppinge bedoelde. Dus vinden wy in het Stelzel van | |
[pagina 52]
| |
den Godsdienst zelven, de volkomene oplossing van eene zwaarigheid, uitgedagt, of ten minsten strekkende, om denzelven het onderst boven te keerenGa naar voetnoot(*).’ De Heer de la placette ging zo verre niet in zyne gissingen als Vader mallebranche, maar hieldt zich alleen bezig met den grondslag van baile's drogreden te vernietigen, en de zwakheid van diens geliefde veronderstelling bloot te leggen. Dr. king, en de beroemde leibnitz, traden ook met baile in het strydperk; en bragten twee Stelzels ter baane, om hem te wederleggen, die lynrecht tegen elkander overstaan. Dr. king, stelt als een beginzel vast; ‘dat des Scheppers oogmerk in het vormen deezer Wereld voornaamlyk bestond in het betoonen en openbaaren van zyne Magt; dat hy, in zich zelven oneindig volmaakt zynde, in het denkbeeld der dingen buiten hem niets vondt, 't geen hem kon aanspooren om ze een daadlyk bestaan te geeven: dat zy, met betrekking tot hem, niet goeds in zich hadden; en het zyne verkiezing alleen was 't geen de voortbrenging daar stelde: dat god in zichzelven oneindig goed zynde, op den zelfden tyd dat hy het bestaan der Wereld wilde, ook het goed van elk schepzel wilde, zo verre zulks bestaanbaar was met het algemeen oogmerk, en de middelen welke hy gekoozen had in zyne Magt te betoonen: nu waren deeze middelen noodzaaklyk verbonden met een zekere reeks van natuurlyk kwaad, als Pyn, Ziekte, Dood, enz. - Wie het derhalven bestaat de Godheid te bedillen, wegens het toelaaten van deeze Kwaalen, natuurlyk onafscheidelyk van het plan, 't geen god vrylyk, als een volstrekt meester, verkoos, met oogmerk om zyne oneindige Magt te toonen, die mag met even goed regt hem bedillen, wegens het scheppen van eene wereld in 't geheel. - Wat wy zedelyk Kwaad noemen, en de Schuld, welke wy op den halze laaden door de schennis onzer zedelyke Pligten, dit kon, “zegt Dr. king” niet voorgekomen worden dan door den Mensch van zyne Vryheid te berooven, 't geen de geheele Wereld tot enkel werktuig zou gemaakt hebben, waar in alles, volgens de Wetten der Werktuigkunde en onweder- | |
[pagina 53]
| |
standlyke Beweeging geschiedde: een Staat welke zo geschikt niet gekeurd kan worden ten betoon van gods oneindige Magt, als die, waar in de Mensch vry gelaaten en bekwaam wordt om eene toekomende vergelding te verdienen.’Ga naar voetnoot(*) Schoon dit Stelzel gebrekkig moge voorkomen: dewyl de Schryver de groote en onbegryplyke oogmerken van den Schepper tot het enkel betoon van zyne Magt brengt, schoon gepaard met zyne Goedheid, is nogthans de zamenhang zyner redenkaveling juist, en spreidt niet weinig lichts over dit duister onderwerp. In zyne naspeuringen over 't zedelyk Kwaad in 't byzonder, toont hy de Menschlyke Natuur van naby beschouwd, en met een klaar verstand en uitsteekend hart beoordeeld, te hebben. De groote zwarigheid in het onderwerp, 't geen wy thans behandelen, ligt in het bepaalen van een Natuurlyk Stelzel, 't geen aan alle onze twyfelingen voldoet; en, uit een klaar gezigt van het algemeen Plan der Scheppinge, ons inleidt tot de verborgenheid van het zedelyk Kwaad; en, ware het mogelyk, de reden te bepaalen, waarom de Schepper toeliet dat het in 't plan zyns werks kwame. Doch waar zullen wy de leiddraad tot die groote ontdekking vinden? Is die ergens anders dan in den Godsdienst alleen te vinden? Om dit te bewyzen behoeven wy slegts het oog te slaan op de ongenoegzaamheid en zwakheid van elk Beginzel, 't welk de Wysbegeerte, op zich zelve gelaaten, tot hier toe heeft kunnen uitdenken, om de twyfelingen des aangaande weg te neemen. Dit zal ons in nog voller dag blyken als wy het wydvermaard Stelzel van leibnitz inzien. - Deeze groote Man, de roem en 't cieraad van Duitschland, en een der grootste Verstanden, die heden ten dage verscheen, zag, met leedweezen, de onvoldoenendheid van alle de dus lang bygebragte Wysgeerige veronderstellingen, en streelde zich met de hoope, om 'er een te vormen, 't geen daadlyk aan onze twyfelingen voldeedt, en gods weg ten opzigte van den Mensch ten vollen verdeedigde. ‘De Almagtige, (zegt leibnitz) een oneindig aantal van mogelyke Werelden voor zynen geest hebbende, en de Magt om ze alle even gemaklyk te scheppen, moet deeze boven alle andere gekeurd hebben, dewyl hy dezelve voortbragt. Deeze daadlyk bestaande Wereld was | |
[pagina 54]
| |
derhalven de meest overeenkomende met zyne eigenschappen; de hem waardigste: met één woord, de beste van alle mogelyke Werelden. Deeze Wereld in zichzelve een groot zamenstel zynde, zyn de deelen zo nauw en vast aaneen verbonden, dat 'er geen enkel deeltje van kan afgenomen worden, zonder het geheel te veranderen. Deeze beste van alle mogelyke Werelden bevatte, derhalven, alle de daadlyke Wetten van Beweeging, de wetten van vereeniging welke 'er plaats heeft tusschen de Ziel en het Lichaam, de byzondere onvolmaaktheden van elk Schepzel, en de algemeene Wetten, volgens welke de Schepper zyne gunstbewyzen onder hun uitdeelt. Hier uit blykt, dat god niet gehouden was om de Kwaalen, Natuurlyke of Zedelyke, noodwendig of toevallig met dit Stelzel verbonden, te voorkomen; het blykt in tegendeel, dat Kwaad, zo Zedelyk als Natuurlyk, eenigermaate in het Plan zyns Werks kwamen. Niet dat wy ons hebben te verbeelden, dat god het Zedelyk Kwaad stellig gewild of beoogd heeft; neen, hy heeft het alleen toegelaaten: dewyl het, in zekeren zin, verknogt was met ontelbaare volmaaktheden van de Schepping. 't Zyn deeze volmaaktheden, die de tegenwoordige Wereld boven alle mogelyke Werelden verheffen: en ze is de volmaaktste niet, om dat de Zonde 'er plaats in gevonden heeft: maar 't geen wy willen zeggen is, dat de volmaaktste aller Werelden die is, waarin Zonde en Zedelyk Kwaad plaats gegreepen heeft. God heeft, derhalven, Zonde of Zedelyk Kwaad op zichzelven niet gewild, en gevolglyk geen zyner schepzelen daartoe voorbeschiktGa naar voetnoot(*).’ Dit Stelzel is door de Geleerden het Optimismus geheeten: dewyl het zelve gebouwd is op dien grond, dat deeze Wereld de beste is van alle mogelyke Werelden. Men heeft zich eenigen tyd verbeeld, dat de Heer pope dit Stelzel omhelsd had; een gissing voortgesprooten uit den Grondregel door dien Dichter in zyn Essay on Men gestadig ingestampt: Whatever is, is right, of Wat 'er is, is regt. Maar hy ontkent zulks openlyk in een Brief aan racine over dit onderwerp; en hy verklaarde verder aan zyne Vrienden in Engeland, dat hy nooit de Schriften van leibnitz over dit onderwerp gezien had, voor | |
[pagina 55]
| |
dat dit zyn Dichtstuk afgemaakt was. Dit oordeel 't geen wy, derhalven, wegens diens gevoelens ten deezen opzigte moeten vellen, is, dat, volgens het Plan welk de Schepper by het scheppen der Wereld zich voorstelde, alles wat is, regt is: Een gevoelen, 't welk den toets van het strengst Wysgeerig en odgeleerd onderzoek kan doorstaan: naardemaal alles wat is, of noodzaaklyk of toevallig, verbonden is met de vooraf bepaalde Wetten van het algemeen Zamenstel der dingen; dat is, met de algemeene Wetten van Beweeging, die van de vereeniging, welke bestaat tusschen Ziel en Lichaam, en de meer byzondere Wetten van de Vryheid of den Vryen Wil der menschen. Lieden, niet genoegzaam in zaaken van deezen aart bedreeven, mogen op de gedagten vallen, dat leibnitz, door zyn Stelzel van het Optimismus, de weezenlykheid van een toekomenden en beter staat, naa dit Leeven, wilde lochenen. Doch dit is eene misvatting: hy spreekt alleen van deeze voorbygaande werelden, welke god in zyne magt had te scheppen: van alle die, zegt hy, was deeze de beste, de volmaaktste; leibnitz was een Christen, en geloofde in een toekomenden altoos duurenden Staat van Onsterflykheid. 't Geen, overzulks, het Stelzel van leibnitz van dat van Dr. king onderscheidt, is zyne veronderstelling, dat deeze daadlyk bestaande wereld de beste is van alle mogelyke werelden, onafhangelyk zelfs van de keuze, door god van dezelve gemaakt: terwyl Dr. king veronderstelt, dat, ten opzigte van den Schepper, in het denkbeeld van eenige mogelyke wereld, welke ook, niets heeft kunnen voorkomen, 't geen dezelve aan zyne keuze aanprees; en dat het de vrye bepaaling van den Godlyken wil alleen was, die aan de tegenwoordige wereld het bestaan gaf; want alle mogelyke werelden, in het denkbeeld der Scheppinge, waren noodzaaklyk bepaald en onvolmaakt, en, schoon in vergelyking met elkander, onderscheide graaden van volmaaktheid hebbende, waren ze alle even onverschillig voor het opperweezen, als oneindig van 't zelve onderscheiden, en 't geen gevolglyk meer en meer volmaakte werelden kon voortbrengen. Leibnitz schynt, derhalven, aan het denkbeeld van gods Grootheid en Magt iets onttrokken te hebben, met te veronderstellen, dat deeze wereld de volmaaktste was van alle mogelyke werelden; of door 'er een trap van voortreflykheid aan toe te schryven, betrekkelyk tot den Schep- | |
[pagina 56]
| |
per en diens hooge inzigten, boven eenige andere Wereld. En dus verraadt dit schitterend Stelzel, zoo hoog opgehemeld door de Aanhangeren van leibnitz, zelfs in den eersten opslage, dat algemeen kenmerk van zwakheid, aan alle menschelyke Stelzels eigen. Om te besluiten. De beste en indedaad éénig zekere wyze, om wysgeerig over dit stuk te redenkavelen, schynt deeze te zyn. - Pyn en Kwaad bestaan daadlyk in de wereld, en zeker niet zonder des Scheppers kennis en toelaating; de in 't oogloopende en natuurlyke gevolgen van deeze, door de ondervinding gestaafde, waarheid zyn; voor eerst, dat het geluk des Menschen het eenig of voornaam doelwit der Scheppinge niet was - ten tweeden, dat Pyn en Kwaad niet zonder oorzaake in de wereld worden toegelaaten, - en, ten derden, dat, in het bepaalde Stelzel der dingen, 't welk de groote Schepper alleen kan bevatten en ontvouwen, de Mensch daar van niet geheel kon ontheeven weezen. En heeft dit plaats gevonden in deeze Wereld, waarom ook niet in de toekomende? Wat eindig Verstand kan de grenzen bepaalen van die Hoogste Regtvaardigheid, wier onvervreemdbaar regt het is, Straffe zo wel als Belooning uit te deelen? Deeze heeft geen paalen: want geen der Godlyke Volmaaktheden is bepaald - wederom, welk Sterveling kan de volle uitgestrektheid bevatten van zyne verpligtingen aan de Godheid, of de maat van boosheid en schuld, opgeslooten in de wederspannigheid en ongehoorzaamheid der Menschen? Zal dan de Ongeloovige het zich aanmaatigen, een voorschrift te geeven aan den Opper-Regter? - Moet hy niet veeleer zich onderwerpen, en beeven? |
|