Het weeuwtje en haar minnaar.
Dat oude Weeuwtjes soms ook denken om te trouwen,
En zich daar toe bevoegd beschouwen,
Om reden, die ik thans niet onderzoeken zal,
Kan blyken uit dit klein geval.
Celinde, ryk en hoog bejaart,
Had eenen Winkel-Knegt, dien wy thans Dorcas heeten:
Een frisse jonge Knaap, dienstvallig uit den aart,
Doch van 't eenvoudige ligt wat te veel bezeeten.
Deez Knaap werd door zyn heusche Vrouw,
Na eenig tydverloop, zeer dikwerf sterk gepreezen,
Zelfs veelbeduidend sterk - schoon hy zulks voor zyn trouw
Het Weeuwtje, dien verkeerden waan
In haar geliefde Knegt niet kunnende gedoogen,
Sprak eind'lyk, onder twee paar oogen,
Hem dus eens openhartig aan.
‘Uw yver Dorcas! voor myn zaaken,
Uw wandel, uw goedaartigheid,
Behaagt my zo, dat ik u wil gelukkig maaken;
Als gy daar toe ook zyt bereid.
Gy weet volkoomen, hoe de zaaken met my leggen: -
Dat ik een Boerenplaats bezit
Met veertig morgen Land - behoef ik niet te zeggen:
Dat ik een Huis heb buiten dit -
En dit, zo als het is, geheel mag 't myne heeten,
Is ook iets dat wy beiden weeten.
Voorts - dat ik niemand weet nog kenn'
Waar aan ik 't minst vermaagdschapt ben,
En om geen bloedverwant dus iets behoef te laaten,
Hebt ge, in den laatsten tyd, my ook wel hooren praaten.
Nu - daar dit dan zo is - en gy
Van my word hooggeacht, om uw gedrag en zeeden,
Daar vraag ik thans, of gy, met my,
| |
Geneegen zyt in d'Echt te treeden?
Ik wensch het! - en gy word als dan
In eens een welgezeeten Man,
Die voor geen armoê hebt te beeven,
Die, vry van alle werk, gelyk een Heer kunt leeven.
'k Heb wel wat jaaren meer, doch 'k draag die met vermaak,
'k Ben zeeker jong van hart, en vrolyk van gedagten;
My dunkt dus, 't is ter deeg uw zaak,
En zult dit oogenblik met reên gelukkig achten.
Te meer nog - daar gy al het myn',
Als ik te sterven kom, volkomen zult behouwen,
Zo dat ge alleen zult meester zyn. -
Wat zegt gy Dorcas! hebt gy lust met my te trouwen?
Geef antwoord! ik verlang 'er na!’
De Leezer zegt ligt - dit was ja!
Dan zagt! de Eenvoudige zag ook op haare jaaren,
't Geen hem deed zwygen, en deed peinzen, als een mensch
Die keur heeft, doch die t nog niet eens is met zyn wensch,
En zich daarom niet durft verklaaren.
Dat hy, wanneer zy stierf, dan al haar goed bezat,
Was iets, dat veel bekoorings had;
Doch zo veel jaaren meer - daar lag ook aan gelegen!
Wat vreemdheid dus het wel te weegen?
Hy deed het - en dit lag deez' taal hem in den mond.
‘Ryk wierd ik door dit Echtverbond,
Maar hoe verschillen wy in jaaren!
Wat zou men zeggen van ons paaren!
En ging myn beste tyd niet heen!
Gy zeide wel, dat ik, alleen,
Als gy te sterven kwam, al wat gy hebt zou erven,
Maar - wanneer zult gy sterven.’?
|
|