Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet leeven van een Lichtmis, characterkundig geschilderd, na Hogarth, en Chodowicki. Uit het Hoogduitsch. Tweede Deel. Met Plaaten. In 's Hage, by 1. van Cleef, 1790. In gr. octavo, 299 bladz.In dit tweede Deel houdt de Opsteller deezer characterizeerende ontvouwinge, van den leevensloop van een Lichtmis, denzelfden omzigtigen en leerzaamen schryftrant, van welken wy met de afgifte van het eerste Deel gewag gemaakt hebbenGa naar voetnoot(*). Hy schetst het character van een wellustigen, aan zwelgery verslaafd, en de dupe van de speeltasel geworden, in deszelfs verdervelyke gevolgen, met leevendige koleuren; en brengt der jeugd onder het oog, hoe verleidende losbollen een Jongeling, in wien alle zaaden van deugd nog niet verstikt zyn, van welken men meermaals moet denken, dat hy, tot inkeer gekomen zynde, een beter gedrag zal beginnen te houden, ten verderve kunnen sleepen; mitsgaders hoe het hart van zulk een Jongeling trapswyze zelf minder vatbaar worde voor den bestendigen invloed van goede indrukzelen; het welk hem op den uitersten rand des verderfs brengt, zo dat zyn staat als hooploos worde. Op zodanig eene wyze wordt in dit Geschrift, ter ernstiger waarschuwinge, onder het afmaalen van | |
[pagina 628]
| |
voorvallen en characters, die maar al te veel, ook hier te Lande, plaats hebben, het gedrag en de geestgesteldheid van zodanig een Jongeling als in een leerzaamen spiegel voor oogen gesteld. - Met het afloopen van dit Deel vinden wy hem, door een treffend sterfgeval van zyn verleidenden Vriend, dermaate tot nadenken gebragt, dat men nog op zyne redding zou hebben mogen hoopen, zo niet zyne verregaande zedelyke ongesteldheid, zich vereenigende met den invloed zyner ondeugende medgezellen, alleszins geschikt geweest ware om die hoop genoegzaam te verydelen. - ‘Ware,’ zegt hieromtrent onze Schryver, ‘in dit oogenblik een waar vriend van hem ten voorschijn getreden; had die hem bij de hand gevat, en van den doolweg te rug getrokken, mischien ware hij gered geworden en wedergekeerd - want ofschoon het hem thans niet aan goeden wil mangelde, ontbrak het hem echter aan moed en kracht tot de uitvoering. Zwelgerij en wellust hadden bereids zijne zinnen verstompt, en zijn geest die gevaarlijke vadzigheid en onverschilligheid bijgezet, welken maar al te gewis de voorloopers der zekere ellenden zijn. Hierbij kwam nog een zekere valsche schaamte, om voor de oogen der waereld belagchelijk te zullen worden, en ten spot zijner vrienden te zullen verstrekken: zo dat de goede indrukken en vroome voorneemens even zo spoedig verdweenen als zij ontstaan waren; 'er zig aldus voor het toekomende de treurigste uitzichten opdeeden, en de jongeling als met verdubbelde schreden zijn ondergang ten gemoete snelde.’ |
|