Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Beknopte aanwyzing van den zin der benaminge broeders, enz. in de boeken des Nieuwen TestamentsGa naar voetnoot(*).Indien ghylieden in myn woort blijvet, soo zijt ghy waerlick mijne Discipelen. Wanneer men opmerkzaem nagaet, of de Apostelen, in hunne Brieven, met de benamingen van Broeders, Heilige Broeders, Geroepenen, Geloovigen en zoortgelyken, een zodanig onderscheid maken, tusschen Christenen en Christenen, als men in latere dagen, vooral na den tyd van Weigelius, Labadie, Yvon enz., heeft beginnen te doen, met de tytels van Vroomen, Gods Volk, Begenadigden, en anderen van dezen aert, zal 't, zo ik agteby onderzoek wel dra blyken, van Neen. - My is althans nimmer, in hunne Schriften, ééne eenige plaets voorgekomen, daer Broeders en Broeders, opzigtlyk tot Christenen, alzoo onderscheiden worden; of daer de benamingen van Geroepenen, Geloovigen, Heiligen gebruikt worden, ter onderscheidinge van Christenen en Christenen. De Apostelen bezigen dezelven, altyd en overal, by tegenoverstelling van Christenen en Onchristenen, als Jooden en Heidenen; om dus de genen, die in de Kerk zyn, te onderscheiden van de genen, die buiten zyn; en nooit, zoo veel ik weet, om hen, die in de Kerk zyntegen elkander over te stellen, by praeferentie van den eenen Christen boven den anderen, als begenadigd of | |
[pagina 2]
| |
onbegenadigd. - Zy geven deze Tytels aen de respective Gemeentens en derzelver Ledematen over het geheel, in die liefderyke vooronderstelling, dat zy, innerlyk in hun hart, waerlyk zoo bestaen, als zy, by de belydenis des Christendoms, met hunnen mond betuigen. De Apostelen hielden zig in dezen aen het geen onder het bereik hunner menschlyke kundigheden viel, dat is aen het uitwendige, en lieten het oordeel over het inwendige of de daadlyke overeenstemming van hart en mond, eerbiedig over aen Hem, die de nieren proeft. - Laet ons, ter voller overtuiginge hier van, de Apostolische Brieven eens doorloopen, in die orde, als ze in onze Bybels geplaetst zyn. De Brief aen de Romeinen houdt, naer H. I. 7. aen de Geliefden Gods, de geroepene Heiligen; en Paulus bedoelt hier mede, buiten twyfel, de Christenen gemeenschaplyk aldaer, als schryvende, volgens dat zelfde vers 7, aen allen die te Rome zyn: zekerlyk niet volstrekt aen alle de inwoonders dier Stad, maer alleen aen de zulken, welken aldaer belydenis deeden van den Christelyken Godsdienst, die hy ook, in deze betrekking, Broeders noemt. I. 13. XVI: 14, 17. 'Er is niets dat eenigen den minsten schyn van aenleiding kan geven om te denken, dat de Apostel, onder deze benamingen, het oog alleen zou hebben, op de Vroomen onder hen; of bedoelen, om alzo begenadigden te onderscheiden van onbegenadigden; en 't is baerblyklyk, dat by, overeenkomstig met den aert zyner bedieninge, I: 1, de Christenen, of belyders van 't Euangelie, dus onderscheidt van Joodsche en Heidensche Onchristenen. De volgende Brief is, naer H. I: 2. geschreven aen de Gemeente Gods te Corinthe, en aen allen, die den naem van onzen Heer Jezus Christus aenroepen in alle plaetsen, te weten van dat Gewest, van Achaje, verg. 2 Cor. I: 1. De Apostel noemt die van Corinthe Geheiligden in Christus Jezus, en de overigen in geheel Achaje zulken, die des Heeren naem aenroepen. Zekerlyk had hy hier mede niet ten oogmerk, om de laetsten van de eersten te onderscheiden als een ander of minder soort van Christenen. Hy, die wel verre was van de Christenen te willen deelen, gebruikt deze omschryvingen als gelykluidend, die in het zaeklyke ten volle met elkanderen overeenkomen. Alleenlyk zou deze latere omschryving kunnen dienen ter ophelderinge van de eerste; en dus strekken, om te toonen, dat de Apostel zo niet | |
[pagina 3]
| |
verstaan moet worden, als bedoelde hy door de eersten alleen zulken, die waerlyk inwendig voor God, door zynen Geest, geheiligd waren; maer dat hy onder die benamingen begreep alle de genen, die te Corinthe openlyk belydenis deeden van den Christelyken Godsdienst. - Hy laat het oordeel omtrent het geloof des harten over aen den Alwetenden, die alleen daer toe bevoegd is, en werpt zig, schoon een Apostel zynde, niet, 't geen onbestaenbaer zou zyn met de schuldige gehoorzaemheid zen de Godlyke Leere, Jac. III: 1. IV: 12.) voor een Keurmeester in dezen op. Ook noemt hy vers 10 deze Christenen, of de Leden van die Gemeentens, zonder onderscheid, gemeenschaplyk Broeders. - Een Broeder genaemd te zyn is, V: 11, zoo veel als op de belydenis des geloofs voor een Christen erkend, en als zodanig een geagt binnen de Kerk te zyn, in tegenoverstelling van Onchristenen, die buiten dezelve waren, als blykt uit des Apostels eigen woorden, V: 12, 13. - Onregtvaerdige en Heiligen staen, VI: 1, tegen elkander over, niet als Vroomen en Onvroomen onder de Christenen, maar als Christenen en Onchristenen; even als Broeders en Heidenen, XII: 1, 2. Integendeel zyn Heiligen en Broeders eensluidend, staende tegen over de Onregtvaerdige of Ongeloovigen, VI: 1 en 6; even als de Gemeente en de Ongeloovigen, XIV: 23. Ook zyn zekerlyk de Gemeentens der Heiligen aldaer vers 33, die der Christenen; en als Paulus XVI: 15, van 't Huis van Stephanas getuigt, dat het zig den Heiligen ten dienste geschikt had, dan heeft hy het oog op de Christenen, de gemeenschaplyke Leden van de Gemeente der Heiligen, en niet slegts op eenige Vroomen onder dezelven. In den tweeden Brief aen de geloovige Corinthers, H. I: 1, zyn de benamingen, de Gemeente Gods en alle de Heiligen, van eene gelyke betekenis, of schoon de Gemeentens niet enkel en alleen bestonden uit ware Heiligen; weshalven de Tytel van Heiligen in dit vers, gelyk ook XIII: 12, het zelfde zegt, als de benaming van Christenen. Zo zyn ook de Heiligen IX: 1, wederom de Christenen, en niet maer eenige Vroomen onder dezelven. De Collecte toch, van welke Hoofdstuk VIII en IX gesproken wordt, die den naem draegt van eene bediening voor de heiligen geschied, (volgens vers 12 ingerigt ter vervullinge van het gebrek der heiligen, naer luid van Rom. XV: 26, om handreiking te doen aen de armen onder de heiligen, | |
[pagina 4]
| |
die te Jerusalem zyn, overeenkomstig met het besluit der Discipelen te Antiochie, om iets te zenden ten dienste der Broederen, die in Judea woonden, Hand. XI: 29, en ter welker uitdeelinge Paulus na Jerusalem reisde, dienende den Heiligen, Rom. XV: 25, om aelmoessen te doen aen zyn Volk, Hand. XXIV: 17;) was voor de Christelyke Ledematen der behoeftige Gemeente over 't geheel: en dus slaen de benamingen van Heiligen en Broeders in dit geval, niet alleen op begenadigden, maer op allen, en byzonder de behoeftigen onder hen, die belydenis deeden van het Christelyk geloof, welken Paulus, in die byzondere betrekking, zyn Volk noemt. 's Apostels volgende Brief is, Gal, I: 2, gerigt aen de Gemeentens van Galatie, en de daer toe behoorende Christenen worden, zonder onderscheid te maken tusschen Leden en Leden, in 't elfde vers, Broeders geheten. Zoo ook H. III: 15. IV: 28, 31. en elders. - Huisgenooten des Geloofs staen VI: 10, tegen over alien, niet als Vroomen tegen Onvroomen, in de Kerk, maer als Christenen in, tegen de Onchristenen buiten de Kerk. Paulus vermaent hier wel te doen aen allen, als menschen, maer inzonderheid aen de Huisgenooten des Geloofs, als medebelyders der Christelyke Leere: naer 't bekende onderscheid, 2 Petr. 1: 7, tusschen de liefde jegens Allen, en de Broederlyke liefde, welke byzonder gaet over de Christenen, die, als broeders, als Huisgenooten des Geloofs, eene byzondere betrekking tot elkander hebben; en welke Broederlyke liefde zig uitstrekt over die allen, zonder zig alleen tot de Vroomen onder hen te bepalen. Verg. Rom. XII: 10 en 1 Th. IV: 9, 10. In den Brief aen die te Ephese zyn, H. I: 1. de Heiligen en de geloovigen in Christus Jesus, gelyk ook alle de Heiligen, vers 15, duidelyk de geheele Gemeente, en niet slegts eenige Vroomen in dezelve. De Apostel oogt met die benamingen op alle de Belyders der Christelyke Leere te Ephese, welken hy, als Ledematen dezer Gemeente, H. VI: 23, in die zelfde uitgebreidheid, Broeders noemt. Even zo zyn, in het Opschrift van den Brief aen de Philippers, H. I: 1. alle de Heiligen in Christus Jesus, alle de gemeene Ledematen der Christelyke Gemeente aldaer, wel in onderscheiding van de Opzienders en Diakenen; maer niet met onderscheiding der gemeenen onder elkander, als Vroomen en Onvroomen. - Van | |
[pagina 5]
| |
die allen denkt de Apostel, op hunne belydenis en deugdzaem gedrag, vers 3-7, het beste; en hy agt dit, naer het oordeel der liefde, regt te zyn. Hy beschryft ze dus allen als Heiligen, zonder een beslissend onderscheid te maken, tusschen Begenadigden en Onbegenadigden, dat, naer zyne denkwyze, verkeerd zou zyn. - Deze allen noemt hy vers 12 Broeders, II: 12 myne Geliefden, en IV: 1 geliefde en zeer gewenschte Broeders. Ook was Epaphroditus, II: 26, begeerig na allen, niet slegts na eenige Vroomen onder die allen. - Heiligen en Broeders zyn, IV: 21, 22, eensluidende benamingen: en de Heiligen, die van het huis des Keizers zyn, aldaer gemeld, komen voor als Christen-Hovelingen aen het Hof van Nero, in tegenoverstelling van de Heidensche Onchristenen, en niet als Begenadigden gesteld tegen over Mondbelyders. Paulus omschryft die zelfde Persoonen, welke hy, in den aenvang zynes Brief aen de Colossers, H. I: 2, noemt Heilige en Geloovige Broeders in Christus, III: 12 als uitverkoorenen Gods, heiligen en beminden, zonder eene persoonele bepaling tot eenigen onder de Leden der Gemeente, en uit IV: 5 blykt genoegzaem, dat hy hen als zodanigen onderscheidt, niet van elkanderen onderling, als Vroomen van Onvroomen, in de Kerk, maer gezamenlyk van Onchristenen buiten dezelve. - En zo is ook de benaming der Gemeente in Nymphas huis, IV: 15, geen tytel van Vroomen, in tegenoverstelling van Onvroomen, in dat huis; maer eene benaming van Christenen, in tegenoverstelling van Ongeloovigen, 't zy uit de Jooden, 't zy uit de Heidenen. Niet minder klaer ziet men de algemeenheid van soortgelyke benamingen in de brieven van Paulus aen die van Thessalonica, beiden, volgens derzelver opschrift, gezonden aen de Gemeente der Thessalonicensen. Ten blyke dat hy geen onderscheid maekt, zegt hy, 1 Th. I: 2, wy danken God over u allen, en die allen noemt hy voorts Broeders, geliefde Broeders, 1 Th. I: 4, 2 Th. I: 3 en elders. Hy, stelt dezelven niet tegen over elkander, of met onderscheiding van anderen in de Gemeente, als ware en slegts zogenaemde Broeders, maer als Christenen tegen over de Heidenen, IV: 1 en 5; tegen over de geenen die buiten zyn, en geen hope hebben, IV: 10-13. Hy doet ze, V: 26, ook allen als Broeders groeten, zonder onderscheid van Broeders en Broeders, als vroom | |
[pagina 6]
| |
en onvroom; benoemende dezelven, vers 27, ook allen met den naem van Heilige Broeders. Deze benaming toch van Heilige Broeders, (vergelyk Col. I: 2, en Hebr. III: 1,) gebruikt de Apostel, (by welken, als boven meermaels gezien is, de woorden Broeders en Heiligen, in dit opzigt, van eene gelykluidende betekenis zyn) niet ter onderscheidinge van Broeders en Broeders, als Heiligen en Onheiligen, als Begenadigden en Onbegenadigden; maer als eene benaming der Christenen, in onderscheid van de Heidenen, in tegenoverstelling van de genen, die in en buiten de Kerk zyn; overeenkomstig met het bovenstaende. En zulks blykt hier te duidelyker, nadien hy dezelfden, die hy, vers 25 en 26, Broeders geheten had, nu, vers 27, Heilige Broeders noemt. En in die eigenste algemene betekenis komt de benaming van Broeders ook allerwegen voor in de andere Apostolische Brieven, die niet bepaeldlyk aen zekere Gemeente geschreven zyn: het onderscheid van vroom en onvroom, begenadig en onbegenadigd, ligt 'er nooit in den naem van Broeder opgeslooten. Een Broeder is, in tegenoverstelling van een Ongeloovigen, iemand die den Christelyken Godsdienst openlyk belydt; dit was de algemene benamingd, waer mede de Christenen elkander benoemden, en Gajus twyfelde zekerlyk, op het lezen van den brief van Joannes niet, of de Apostel verstond door den naem van Broeders, 3 Joann. vers 3, 5 en 10, in 't algemeen Leden der Christelyke Kerke, dus genoemd in onderscheiding van Joodsche of Heidensche ongeloovigen. Men kan uit dit alles, dunkt my, ten duidelykste afleiden, dat de Apostelen de aengehaelde benamingen niet gebruiken, om zodanig een onderscheid tusschen Christenen en Christenen te maken, als men in later tyd heeft beginnen te doen, met den Tytel van Vroomen, Gods Volk, Begenadigden en dergelyken. Zy bezigden dezelven, als blykt, opzigtlyk tot de Ledematen der Kerke over 't geheel, in de vooronderstelling, die zy, in 't algemeen innerlyk zodanige waren, als zy zig, by hunne Belydenis, uiterlyk voordeeden. Op deze zelfde vooronderstelling rust ook het gemeenschaplyk bidden, wy en ons, in de Liturgie onzer Nederlandsche Kerke: mitsgaders de aenmerking der geleerde Kanttekenaers op Rom. XIV: 15. ‘Men moet alle de gene, die 't geloove Christi belyden, na 't | |
[pagina 7]
| |
oordeel der liefde, houden voor zodanigen, die van Christo door zynen dood verlost zyn.’ En 't is zo verre van daer, dat men een onbesproken Lidmaet, om dat hy niet juist naer den smaek en de byzondere bepalingen van zommigen denkt en spreekt, zou mogen houden en verklaren voor een Vyand, dat de Apostel Paulus zulks, op Godlyk gezag, zeer ernstig verbiedt; zelfs ten aenzien van een Belyder, welke verdient getekend en getugtigd te worden, zeggende 2 Th. III: 15: ‘houdt hem niet als een vyant, maer vermaent hem als een Broeder.’ - 'Er moet zekerlyk, naer de Kerkordening van Koning Jesus, Matth. XVIII: 15-17 al vry wat anders om- en vooraf gaen, eer men een Belyder mag aenmerken, als een Heiden of Tollenaer. Laten wy dan tegen deze al te gemene ligtvaerdigheid ons zelven ootmoedig wagten; en van onze Geloofsgenooten verstandig het beste denken. En zyn 'er al die onszelven mogten verdenken en veroordeelen, dat wy hen wyzen op de tael van Paulus, 2 Cor. X: 7. Indien iemandt by hem selven betrouwt dat hy Christi is, die denke dit wederom uyt hem selven, dat gelyckerwijs hy Christi is, also wy oock Christi zijn. - Laet ons voort steeds het oog houden op de bemoedigende betuiging en vermaenlesse van dien zelfden Apostel, 1 Cor. IV: 3-5: My is voor het minste dat ick van ulieden gheoordeelt worde, ofte van een menschelick oordeel: jae ick en oordeele oock my selven niet: Want ick en ben my selven geens dincks bewust: doch ick en ben daerdoor niet gherechtveerdigt: maer die my oordeelt, is de Heere. Soo dan en oordeelt niets voor den tijt, tot dat de Heere sal gekomen zijn, welcke ook in 't licht sal brengen, 't gene in de duysterhisse verborghen is, onde openbaren de raedtslaghen der herten: ende als dan sal een yegelick lof hebben van Gode. |
|