Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAnecdoten van Feederik den Grooten. Koning van Pruissen, en van eenige Persoonen, die gemeenzaam met hem verkeerden; benevens verbeteringen van sommige reeds gedrukte Anecdoten. Uitgegeeven door F. Nicolai. Drie Stukken. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1790. Behalven het Voorwerk 374 bladz. in gr. octavo.By de vroeger afgegeeven Anecdoten, en soortgelyke Schriften, nopens etlyke byzondere voorvallen van den Pruissischen Vorst, verdient deeze Verzameling van den Heer Nicolai eene aanmerklyke plaats. Zyne eigen ondervinding, opmerkzaame geest en menschkunde toch maakten hem geschikt tot deeze onderneeming; en zyn braaf character zet zyne aantekeningen een hoogen trap van geloofwaardigheid by. Hier benevens is 's Mans arbeid in deezen te meerder aan te pryzen, om dat hy zig ook benaarstigd heeft ter naspooringe van 't geen anderen alvoorens deswegens geboekt hebben; en by die gelegenheid hunne misslagen aan te tekenen; waardoor deeze zyne melding van Arecdoten vergezeld gaar van verbeteringen, die ter nadere onderrigting strekken; 't welk hem ook meermaals ons den aart veeler Schriften nopens | |
[pagina 611]
| |
dien Vorst nader doet leeren kennen. Uit hoosde van dit alles zal men, in deeze Verzameling, nog al eenige nadere ophelderingen vinden, en dezelve met nut kunnen doorbladeren. Men slaa ten voorbeelde, het oog op des Autheurs aantekening, wegens het, zo men wil, gevelde doodvonnis van den Kroonprins. ‘Het is, (dus vangt hy aan,) Het is bekend dat de Koning, toen hy nog Kroonprins was, in den jaare 1730 in Kustrin is gearresteerd geweest, en dat zyn Vorstlyke Vader zeer vertoornd op hem was, en hem een proces, over leven en dood, wilde laaten opmaaken. Voltaire heeft het eerst, in zijn elendig Vie privee de fredric II, het sprookje uitgedacht, “dat Keizer karel de zesde beweerd heeft, dat de Kroonprins, als een Rijksvorst, slechts op den Rijksdag te Regensburg konde te recht gesteld worden, en dat hij, door zijnen Gezant, den Graaf van seckendorf, de ernstigste voorstellen hadt laaten doen, waar door alleen het leven van den Kroonprins was gered geworden.” De Aucteur van la Vie de fredric II, die zelden nalaat, om de onwaarheden, die hij uit de onzekerste bronnen schept en afschrijft, met nieuwe valsche omstandigheden te versieren, schrijft dit af, en verdicht 'er, met een onbeschaamd voorhoofd, nog bij: “dat de Koning hierom de Hooge Schoolen hadt geraadpleegd, als mede de Rechters te Berlijn, welken de Koning geklopt hadt, wanneer zij niet gesprooken hadden, zoo als hij het hebben wilden, en die Pennen-ruggen meer ontzien hadden dan het hoofd van den Kroonprins; en dat, toen de Keizer, door secrendore, verkreegen hadt, dat de Kroonprins niet sterven zou, de Koning erederik willem de eerste zeer toornig gezegd zon hebben: Oostenrijk zal zien, welke slang het in zijnen boezem gekoesterd heeft.” - Hier is onbeschaamdheid op onbeschaamdheid, onwaarheid op onwaarheid en ongerijmdheid op ongerijmdheid gestapeld. Het is waar, dat van verscheidene Hoven voorspraaken voor den Kroonprins inkwamen; maar of zij van het Keizerlijk Hof dringender dan van anderen waren, is niet bekend; ernstig, of op een gezagvoerenden toon, kunnen zij niet wel geweest zijn. Wat voltaire van seckendorf voorgeeft gehoord te hebben, is geen bewijs, daar de zeer groove verdigtzelen, die hij zich zelven heeft veroorloofd, zoo menigvuldig zijn. Bovendien is dit verhaal tegenstrijdig. De reden, dat over den Kroonprins niet de Rechters zijns Vaders en Landheers, maar op den Rijksdag, het vonnis moest uitgesprooken worden, zoude vermoedlijk door den Koning willem den eersten kwaalijk opgenoomen zijn geworden. Het is over het geheel zeker, dat de Koning op deeze voorspraaken niet veel acht gaf. De Koning liet in Berlijn een soort van Krijgsraad vergaderen, bestaande uit Generaals en Stafofficieren, in welke regtbank hij zelf voorzat. Hooge Schoolen of Burgerlijke Rechters hier bij te haalen konde, volgens de denkwijze des Konings, niet in zijne gedachten vallen, en dit is ook zeker nimmer geschied. | |
[pagina 612]
| |
De Koning, toen hij de vergaderde Generaals het geval voordroeg, beweerde met groote hevigheid, meer dan eens, dat zijn Zoon den dood verdiend hadt; en meer tegenwoordig zijnde persoonen waren het met hem eens; doch ook niet weinigen, als onder anderen de oude en eerwaardige Maarschalk von natimer, stemden dit niet toe. Toen de Koning daarover in grooten ijver geraakte, stondt de mede tegenwoordig zijnde Generaal Majoor, (naderhand Generaal Veldmaarschalk) von budelenbroek op, rukte zijn vest open, en zeide onverschrokken, terwijl hij zijn borst toonde; “wanneer uwe Majesteit bloed begeert, neem dan het mijne! het ander bekomt gij niet, zoo lang ik nog spreeken durf!” Dit ontstelde den Koning zoodanig, dat hij een minuut zweeg, en naderhand zeer veel bezaadigder sprak. - Bijkans op dezelfde wijze sprak naderhand de Vorst von dessau, die den Koning ook meer dan een ander durfde zeggen, en bracht den Koning van de gedachten op doodstraffe geheel af. Aan deeze mannen heeft men het te danken, dat de Koning van zijne toornigheid het eerste te rug gebragt werdt, en niet aan geen steekhoudende rede van het Keizerlijk Hof, welke, zoo die al ware voortgebragt, op den Koning waarschijnlijk eene tegengestelde werking zoude gehad hebben. De merkwaardige geschiedenis van den Generaal von budelenbroek heeft een vriend van mij, uit den mond zijns Zoons, die als Generaal Luitenant en Chef van het Cadetten corps in Berlijn stierf, gehoord.’ Niet minder valsch zegt deeze Schrijver, ‘dat de Kroonprins, diestijds, wel de zittingen van de Nieuw Marksche Kamer heeft bijgewoond; maar dat hij in dezelven niet anders gedaan hadt, dan Fransche brochures te leezen, en den President en Raaden als carricatuuren af te beelden.’ ‘Vanwaar kan de Schrijver, zegt Nicolai, dit bewijzen, dan uit zijne inbeelding, of misschien uit eenige armhartige Fransche verzameling van Anecdoten. Het is bekend, dat de Kroonprins zich ernstig met de bezigheden bemoeid heeft, en vóór twintig jaaren leefden nog getuigen, die konden verzekeren, dat hij bij de zittingen zeer oplettend geweest wasGa naar voetnoot(*), en dikwijls, in het stemmen over de voorkoomende zaaken, zijne meening op eene wijze zeide, die zijne naauwkeurige toepassing aantoonde. Een zwetzer mag zich verbeelden, dat een jonge voortreffelijke geest, inzonderheid na zulk een harden schok, verscheide maanden alleen met potzemaakerijen heeft kunnen doorbrergen; hij, die intusschen de gesteldheid der zaaken rijplijk overweegt, zal eerder gissen, dat dit voorval, zoo onaangenaam het op zich zelve was, het toevallig voordeel hadt, dat de jonge Vorst in veele dingen ernstiger begon te denken; dat deeze hevige schok op zijn karakter eene zeer weldaadige uitwerking deedt, en dat | |
[pagina 613]
| |
zijne bezigheden bij de Nieuw Marksche Kamer hem de eerste Kameralistische en Oeconomische kennissen bijzetten, die hij zich naderhand, geduurende zijne regeering, zoo zeer ten nutto maakte.’ |
|