Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van alle Volken, door A.J. Roustan, Predikant te Londen. Zevende Deel, 319 bladz. Achtste Deel, 396 bladz. Negende Deel, 408 bladz. Te Amsterdam by W. Holtrop. In 12mo.Wy komen nu tot de drie laatste Deeltjes van dit Werk, welke de Hedendaagsche Geschiedenis behelzen, beginnende met den aanvang der Zestiende Eeuwe, en eindigende met den Vrede van Parys in het Jaar 1763. De reden, waarom de Schryver de Hedendaagsche Geschiedenis | |
[pagina 599]
| |
met de Zestiende Eeuwe begint, is, ‘dat deeze het tydstip is, in 't welke die groote gebeurtenissen voorvielen, door welke in Europa de Godsdienst, de Koophandel, de Staatkunde en de Zeden, aanmerklyk van gedaante veranderd zynGa naar voetnoot(*).’ Ook wordt dit gedeelte, door den Eerw. roustan, vry uitvoeriger behandeld, dan een der voorige tydperken, zynde aan elke der Zestiende, Zeventiende en Achttiende Eeuwen, (of liever aan de eerste helft der laatstgemelde) een afzonderlyk Deeltje toegewyd. De rykheid en overvloed der stoffe, derzelver aanbelang en naauwere betrekking tot den tegenwoordigen toestand van ons Waerelddeel, gaven hiertoe voldoende reden; of liever, zy verplichtten den Schryver tot deeze grootere uitvoerigheid. Ondertusschen zal ieder, die eenig denkbeeld van de menigte en het gewicht der gebeurtenissen, van meer dan ééne soort, in dit tydperk voorgevallen, schielyk bezeffen, dat deeze drie Deelen niet meer kunnen bevatten, dan eene beknopte schets derzelve, welke zich bepaalt tot de voornaamste hoofdtrekken. Maar die schets is duidelyk en in orde voorgesteld, en geschikt, om aan jonge Leezeren een algemeen denkbeeld der Geschiedenisse te geeven, eer zy tot het leezen van grootere Werken overgaan. Dit, mogen wy denken, is ook het oogmerk geweest van den Eerw. Schryver. Om onzen Leezeren een kort verslag te geeven, van het geen hy in deeze Deelen kan vinden, gelyk wy omtrent de voorige hebben gedaan, beginnen wy met het Zevende. Dit bevat Achttien Hoofdstukken. De drie eerste handelen van de ontdekkingen en veroveringen door de Portugeesen en Spanjaarden, in het allerlaatste der vyftiende, doch vooral in het begin der zestiende, Eeuwe, in Asia, Africa en America, gedaan. In dezelve ontmoeten wy een beknopt bericht van den Godsdienst, Zeden, Regeeringsvorm, Kunsten en Weetenschappen, van dat zonderlinge en trotze, in sommige opzichten achtenswaardige, maar in andere, verachtelyke Volk, de Chineezen; een schets van Japan; een verhaal der even onstaatkundige als onmenschelyke behandelinge door de Spanjaarden den ongelukkigen Inwoonderen van America aangedaan; en, eindelyk, eenige zeer leezenswaardige Aanmerkingen, over de uitwerkingen, welke de ontdekking van de nieuwe waereld op Spanje, het overige van Europa en | |
[pagina 600]
| |
Africa, gehad heeft. Deeze Aanmerkingen zyn juist niet nieuw. Meermaalen hebben kundige Schryvers dezelve aangedrongen: maar men kan ze niet te sterk aanpryzen, om de oogen van min ervarenen te wapenen, tegen den verblindenden luister van oorlogsroem en rykdommen. De volgende vier Hoofdstukken bevatten de opkomst en voortgang der Hervorminge in Duitschland, tot op den Passauschen Vrede; in Zwitzerland, Zweden en Denemarken; in Engeland en Schotland, en in Frankryk. Men weet, dat in het Duitsche Ryk de Hervorming wel aangenaam was by veelen der Ryksvorsten, maar door anderen, met den heerschzuchtigen karel den V aan het hoofd, krachtig werd tegengegaan, en op het punt van haaren ondergang gebragt, tot dat maurits van Saxen, welke, schoon zelve Protestantsch, zich eerst by de Keizerlyke party gevoegd had, om zynen Neef, den Keurvorst van Saxen, van land en waardigheid te berooven, zich in het bezit van dien vetten buit gesteld ziende, zyne wapenen onverwacht tegen den Keizer zelven wendde, en denzelven tot eene gemaatigder handelwyze noodzaakte. In de overige der bovengemelde landen, kreeg de Hervorming, na veele gevaaren en verdrukkingen doorgestaan te hebben, allengskens volkomen de overhand, uitgezonderd in Zwitserland en Frankryk. By de Zwitsers werd zy door eenige Cantons aangenomen, terwyl andere den ouden Godsdienst toegedaan bleeven. In Frankryk werd zy door de Koningen, zo veel mogelyk, onderdrukt, schoon zy by veelen der Grooten en mindere Ingezetenen, eenen aanzienlyken opgang maakte, zelfs in zo verre, dat men haare belangen, hoe vreemd ook de Godsdienst van geweld zy, met de wapenen dorst beschermen. De Schryver begint de behandeling van dit onderwerp met het voorstellen van den lynrechten stryd tusschen het Euanlie en het Pausdom. In deeze voorstellinge kan men juist niet zeggen, dat de Roomsche Leer en Kerkplegtigheden overmaatig zacht behandeld worden, doch ook zal niemand, die het Pausdom beschouwt zo als het in zynen grond is, en niet zo als het by sommige meer gemaatigde Roomschgezinden wordt voorgedragen, den Schryver kunnen te last leggen, dat hy iets strydig tegen de waarheid zegge. Tot een staaltje der verregaande bygeloovigheid, welke vóór den tyd der Hervorminge heerschte, en door Priesters en Monniken met alle vermogen werd aangekweekt, zullen wy eene enkele aantekening overneemen. ‘De offerhanden, welke te Canterbury, in den tyd van één Jaar, aan het altaar | |
[pagina 601]
| |
van God waren opgeosserd, bedroegen drie ponden vyf schellingen en zes penningen; die op het altaar van de moedermaagd, drieënzestig ponden; en die op het altaar van Thomas Becket, agt honderd tweeëndertig ponden. In het volgende Jaar offerde men aan God geen éénen penning; de moedermaagd kreeg niet meer dan vier ponden, en St. Thomas negen honderd vierënvyftig ponden. Geschiedenis van het huis van Tudor, door Hume, 5 Hoofdst. Uit deeze berekeningen blykt klaar, dat men in dien tyd te Canterbury, byna zes honderd maalen meer eerdienst bewees aan eenen dweeper, dan aan het OpperweezenGa naar voetnoot(*).’ Doch terwyl onze Schryver het Pausdom en de Paussen aantast, maakt hy ook geene zwaarigheid van de gebreken en misslagen der Hervormers te erkennen. Men leeze het geen hy zegt, raakende het gedrag van calvinus in de zaak van servetusGa naar voetnoot(†). Het achtste Hoofdstuk handelt beknoptelyk van de Weederdoopers en Sociniaanen. De Schryver erkent, dat de oproerigheden der eerstgemelden, waarschynelyk, niet zouden gebeurd zyn, ‘indien men in dien tyd eene vaderlyke regeering had gehadGa naar voetnoot(‡).’ Doch hy stelt ten hunnen opzichte, en met betrekkinge tot de hedendaagsche Doopsgezinden, of Mennoniten, verscheidene zaaken, welke door deezen niet zullen toegestemd wordenGa naar voetnoot(§). In de voorige Hoofdstukken had de Schryver reeds in het voorbygaan gewach gemaakt, van de Kerkvergadering te Trente gehouden, maar spreekt van dezelve eenigzins meer opzettelyk in het negende. Deeze Vergadering, welke aangelegd was ‘om de Kerk te hervormen, en de Protestanten weder in dezelve terug te brengen, deed noch het een, noch het anderGa naar voetnoot(**).’ De middelen, van welke Rome zich bediende, om de poogingen der welmeenenden vruchteloos te maaken, worden hier gedeeltelyk opgegeeven. Een derzelve toont eene zo verregaande onbeschaamdheid, dat wy niet kunnen nalaaten het hier te plaatzen. ‘Men bepaalde vooraf, dat de Legaaten van den Paus de verschilpunten zouden voorstellen. De Kerkvaders verstonden hierdoor alleen eene bepaaling van de wyze, op welke | |
[pagina 602]
| |
men dezelve tertafel zoude brengen. Dan de Legaaten beslooten hieruit integendeel, dat zy het recht verkreegen hadden, om die verschilpunten te verwerpen, welke hun mishaagden; en by gevolg versmoorden zy alle die punten in hunne geboorte, welke men tegen de magt van den stoel van Rome te berde bragt.’ Na de eerste Hoofdstukken ten grooten deele aan de Kerkelyke Geschiedenis besteed te hebben, gaat de Schryver met het tiende over, tot het verhaal van Waereldlyke zaaken. In het Oosten vergrootten de Turken hunne magt door de verovering van Egypte, een groot gedeelte van Hongaryen, de Eilanden Rhodus en Cyprus; en schoon zy by Maltha het hoofd stieten, en in den zeeslag van Lepante deerlyk gehavend wierden, de uitkomst van den oorlog, in welken die slag voorviel, ‘bevestigde de waarheid van het zeggen van eenen Turk, tegen eenige Venetiaanen.... Door het vernielen van de Vloot van Selim, hebt gylieden hem den baard afgesneden, die wederom zal aangroeijen; maar toen hy u Cyprus ontnam, heeft hy ulieden eenen arm afgehakt, die nooit weder te krygen isGa naar voetnoot(*).’ Het elfde Hoofdstuk spreekt van de toeneemende magt van het Oostenryksche Huis, door voordeelige Huwelyken, van de ongelukkige Oorlogen der Franschen in Italie, onder lodewyk den XII, van het vermaarde Verbond van Kameryk, waardoor Venetie op het punt van zynen ondergang gebragt werd, en enkel behouden door het gebrek van goede trouwe der Bondgenooten onder elkander, en van de verovering van Navarre door den Koning van Arragon. Het eindigt met eene korte schets van twee characters, welke, by ongeluk, maar al te zeldzaam voorkomen, dat van eenen waarlyk deugdzaamen Vorst, en van eenen even deugdzaamen Staatsdienaar, van lodewyk den XII, en van den Kardinaal d'amboise. In het twaalfde Hoofdstuk vinden wy de zo beruchte Oorlogen, van karel den V en franciscus den I. Die Oorlogen en de Characters der beide Vorsten zyn uit de beschryvinge door den geleerden Robertson gegeven, zo bekend, (om van andere Schryveren niet te gewaagen) dat wy 'er ons niet mede zullen ophouden. Alleen weete de Leezer, dat hier ook het character van den grilligen wreedaart en willekeurigen dwingeland hendrik den VIII, | |
[pagina 603]
| |
geschetst wordt. Het Hoofdstuk eindigt met den dood van karel den V, welke gehouden wordt, in het laatste zyns leevens, overgeheld te hebben tot de gevoelens der Protestanten, welke hy te vooren zo heftiglyk vervolgd had. Hierop volgt, in het dertiende Hoofdstuk, het verhaal van den ongelukkigen Oorlog, welken hendrik de II, Koning van Frankryk, op aanstooking van Paus paulus den IV, ondernam tegen Spanje, en welke met den Vrede van Chateau-Cambresis eindigde; de Burgerlyke Oorlogen in Frankryk, onder francois den II, en karel den IX, en de zo verschrikkelyke wreede als trouwlooze moord der Protestanten te Parys, op den 24sten van Augustus, des Jaars 1572. De ellendige regeering van den verachtelyken hendrik den III levert de stof des veertienden Hoofdstuks; terwyl het vyftiende, het eerste gedeelte der regeeringe van hendrik den IV behelst, tot op het bekende Edict van Nantes. Hoe wettig de eisch van deezen Vorst op den Franschen throon, hoe groot zyne persoonlyke verdiensten en zyne werkzaamheid waren, de Staatzucht der guises, de bygeloovigheid van veele Roomschgezinden, de zo heimelyke streeken als openbaare aanvallen van den Spaanschen philips den II, berokkenden hem zo veel moeielykheid, dat hy, geene kans ziende, om op eene andere wyze in het bezit zyner rechten te geraaken, de Hervormden verliet, en tot de Roomsche Kerk overging. Het gelukte hem, eindelyk, door dit middel, en door het toestaan van groote voordeelen aan de hoofden van de party, welke zich tegen hem had aangekant, tot eenige rust te komen; zyn even getrouwe als schrandere en arbeidzaame sully bragt de verwarde en vervallen geldmiddelen in orde, en in eenen meer voordeeligen staat, dan zy, misschien, ooit geweest waren; en toen verleende de Vorst, in het Edict van Nantes, aan zyne Hervormde Onderdaanen, de verzekering hunner godsdienstige vryheid en burgerlyke rechten. De onderdrukking der Nederlanden door philips den II, de opstand der getergde Onderdaanen tegen den dwingeland, de daarop volgende Oorlog tot op het sluiten van het twaalfjaarig Bestand, maaken den inhoud van het zestiende Hoofdstuk; het geen, daarënboven, nog den ongelukkigen tocht van Koning sebastiaan, van Portugal na Africa, en het veroveren van Portugal door de Spanjaarden, bevat, in een bestek van zestien kleine bladzyden, en niet vatbaar is voor eenig uittreksel. | |
[pagina 604]
| |
Even weinig zullen wy ons ophouden met het zeventiende, waarin de geschiedenis van Engeland en Schotland, ten tyde van Koningin elisabeth, wordt voorgedragen. Alleenlyk zullen wy hier aanmerken, dat het geval der ongelukkige maria stuart, in evenredigheid van het overige beloop des Werks, tamelyk breedvoerig en onpartydig verhaald wordt. Het achttienae Hoofdstuk besluit dit zevende Deel, met een kort verslag van de Zeden, Kunsten en Weetenschappen, in de Zestiende Eeuwe: doch dit is niet geschikt om 'er eenig uittreksel van te geeven. Het Achtste Deel behelst de gebenrtenissen der Zeventiende Eeuwe, en bestaat uit Zestien Hoofdstukken, beginnende met het Negentiende, het geen de Geschiedenis van Asie voordaagt, en daarin de verschrikkelyke vervolging en uitrooijing des Christendoms in Japan, veroorzaakt door den toeleg der Spanjaarden, om dat Koningryk, onder schyn der uitbreidinge van den Godsdienst, aan zich te onderwerpenGa naar voetnoot(*). Verder vinden wy hier de verovering van China door de Tartaaren; de onderscheiden lotgevallen der Jesuitische Zendelingen in dat Ryk; den staat der Mogollen, en de geschiedenis van Persie. Het Twintigste Hoofdstuk is toegewyd aan de Geschiedenis der Turken en derzelver Oorlogen, tegen Poolen, Hongaryen en Venetie, in welke zy eerst grooten voorspoed hadden, tot dat sobieski, Koning van Poolen, hen de belegering van Weenen deed opbreeken, en de Venetiaanen Morea veroverden, en in het jaar 1699 de vrede van Carlowitz, op zeer nadeelige voorwaarden voor de Turken, geslooten wierd. Hier tusschen wordt gemeld de Geschiedenis van den beruchten sabatai sevi, eene korte beschryving der Tartaaren, van de gesteldheid van Poolen, van de onderdrukkingen, door welke Keizer Leopold de Hongaaren tegen zich verbitterde. De twee volgende Hoofdstukken behelzen de Geschiedenis van Engeland onder jacobus den I en karel den I. De | |
[pagina 605]
| |
eerstgemelde, een der verachtelykste Vorsten, welke ooit den throon beklommen, zich veel laatende voorstaan op eene ydele schoolgeleerdheid, den naam van waare geleerdheid onwaardig, lafhartig en zonder moed, en nogthans eene onbepaalde magt over de persoonen en goederen zyner onderdaanen eischende, leide den grond tot het rampzalige lot van zynen Zoon en Opvolger. Deeze, schoon veel beter mensch dan zyn Vader, bragt, door zyne onderneemingen tegen de rechten des Volks, zyne onderdaanen tegen zich in het harnas, en werd, eindelyk, door de werkinge van den dapperen, arglistigen en staatzuchtigen cromwel, na het schavot gesleept. Het drieëntwintigste Hoofdstuk beschryft de Geschiedenis van Holland, of der Vereenigde Nederlanden, van het begin der Eeuwe, tot op het Stadhouderschap van fredrik hendrik. In dit tydperk zyn begrepen de oprichting der Oostindische Maatschappye, en derzelver vestiging, in een goed gedeelte haar bezittingen in het Oosten. ‘Alle deeze veroveringen,’ merkt de Schryver hierby aanGa naar voetnoot(*), ‘geschiedden evenwel niet zonder dat men meer dan eens de rechtvaardigheid aan de goudzucht opofferde. Dit is toch de oorspronglyke zonde, die wy genoegzaam in alle onze vestigingen in America, Africa en Asia, begaan hebben.’ Een loflyker getuigenis geeft hy nogthans, en met reden, van de wyze, op welke de Maatschappy zich, in een laater gedeelte deezer Eeuwe, aan de Kaap de Goede Hoop vestigde. In het zelfde Hoofdstuk vinden wy kortlyk gewaagd van het geschil tusschen gomarus en arminius, van de Dordrechtsche Synode, en van de behandeling, welke de navolgers van arminius, en derzelver voorstanders, moesten ondergaan, tot dat, na den dood van maurits, eene, zo wel verstandiger als billyker, verdraagzaamheid, ten minsten van den kant der burgerlyke Overheid, begon plaats te grypen. In het vierëntwintigste Hoofdstuk verhaalt de Schryver vooreerst, het overige der regeeringe van hendrik den IV, tot aan den Dood van deezen grooten Vorst, aan welken hy den verdienden lof geeft. By die gelegenheid spreekt hy van het verdryven der Mooren uit Spanje, een bedryf, waarin de Koning van dat Ryk niet minder tegen de gezonde Staatkunde, dan tegen de goede trouw en de rechten der menschelykheid, zondigde; gelyk ook van het ontwerp van | |
[pagina 606]
| |
hendrik, om het Huis van Oostenryk te vernederen, en Europa tot een algemeen Bondgenootschap te vereenigen, een ontwerp, het geen door zynen Dood geheel verydeld werd, en, waarschynelyk, ook zonder dat toeval, in de uitvoeringe onoverkomelyke zwaarigheden zoude ontmoet hebben. Het overige des Hoofdstuks behelst de regeering van lodewyk den XIII, in Frankryk, of liever van deszelfs Staatsdienaaren, in het byzonder van den staatzuchtigen, trotzen en willekeurigen richelieu, welke niet alleen de Grooten van Frankryk van alle magt beroosde, en het Volk onderdrukte, maar zelfs zynen Meester noodzaakte, zyne eigene Moeder aan den wrok zyns Staatsdienaars op te offeren. Doch wy kunnen hieromtrent in geene byzonderheden treeden. Even weinig zullen wy ons ophouden met het volgende Hoofdstuk, waarin de lotgevallen van Duitschland, Deenemarken, Zweeden en Vrankryk, geduurende den dertigjaarigen Oorlog, tot op den Westphaalschen Vrede, verhaald worden, hoe belangryk ook dat tydperk moge weezen, zo door de luisterryke verrichtingen van gustavus adolphus, tegen het Huis van Oostenryk, als door de nieuwe gedaante, welke de gemelde Vrede gaf aan den toestand van Europa. In het zesëntwintigste, vinden wy den opstand der onderdrukte Portugeesen, tegen hunne dwingelanden de Spanjaarden, welke eindelyk den Spaanschen Koning noodzaakte, den Hertog van Bragança als Koning van Portugal, en de onashanglykheid deezes Ryks, te erkennen. Nog komen hier voor, de burgerlyke Oorlogen in Frankryk, geduurende de minderjaarigheid van lodewyk den XIV, waarin de listige mazarin, ten laatsten, over alle zyne tegenstreevers zegepraalde, en eindelyk de Oorlogen tusschen Frankryk en Spanje, tot op den Pyreneeschen Vrede. De Geschiedenis van Groot-Britannie, van den Dood van karel den I, tot op de herstelling van karel den II, is de inhoud van het zevenëntwintigste Hoofdstuk. Van cromwel, wiens groote hoedanigheden zo deerlyk ontluisterd werden, door een volstrekt gemis van zedelyke beginselen, en die, terwyl hy te huis de vryheid vertrad, welke hy voorgaf te verdedigen, buitenslands den Engelschen naam geduchter maakte, dan dezelve ooit te vooren geweest was, spreekt de Schryver met onpartydigheid. Hierop volgt de Regeering van karel den II in Engeland; en wel, in het achtëntwintigste Hoofdstuk, derzelver eerste | |
[pagina 607]
| |
gedeelte, tot op de ongenade van den Kanselier clarendon. Van den eersten Oorlog tegen den Staat der Vereenigde Nederlanden, welke in dit tydperk voorviel, zullen wy alleenlyk zeggen, dat dezelve door den Eerw. roustan, onpartydig verhaald wordt. Liever willen wy, om weder een staaltje van des Schryvers wyze van behandeling te geeven, hier overneemen, het geen hy zegt, raakende Lord clarendon. ‘De Groot-kancelier van Engeland leverde toen een nieuw bewys op, hoe weinig vertrouwen 'er te stellen is op de gunst der Vorsten, en op het toelagchen van de fortuin. Zyn naam was Hyde; hy was een gebooren ridder. Hy had zig aan de pleitbank toegewyd; hy was den Koning in zyne ballingschap gevolgd; hy had zederd van hem den tytel van Graaf van Clarendon, de zegels en de magt van eersten Staatsdienaar ontvangen, en zelfs zyne Dogter in Huwelyk zien treeden met Jacobus, den Hertog van Yorck, en waarschynlyken Erfgenaam van den Throon. Zyne deugden, zyne bekwaamheden, en zyne langduurige diensten, scheenen dus zyne grootheid boven het bereik der wisselvalligheden van de Waereld te stellen. Zy viel niet te min in een oogenblik in duigen, en de dengden zelve van den Graaf waren de oorzaaken van zynen val. Hoe zeer hy een yverig Koningsgezinde was, was hy egter nog sterker Engelsch-gezind; hy had zig met kragt verzet tegen die geene, welke den Koning boven de Wetten hadden willen zetten. Karel wist dit, en wilde het hem nimmer vergeeven. Daar hy een liefhebber van goede zeeden was, had hy het altyd met verontwaardiging beneden zig gerekend, om zyn Hof te maaken by de Minnaressen van den Koning. Hy had zig zelfs moeite gegeeven, om den Koning aan de Koningin terug te geeven. Hy had zig insgelyks verzet tegen zyne buitenspoorige milddaadigheden, en tegen de verdraagzaamheid, welke Karel aan de Pausgezinden wilde verleenen. De Minnaressen, de Hovelingen, de Pausgezinden, en de Koning zelve, vereenigden zig eindelyk tegen hem, en lieten hem door het Parlement tot ballingschap verwyzen. Hy ging te Rouaan woonen, en schreef daar eene geschiedenis van den Burgeroorlog, die zo onpartydig was, als men immer van eenen Man zou kunnen verwagten, die zo na aan het Koninglyk Geslagt vermaagschapt was. Zyn bestuur was evenwel niet zonder vlekken. Hy had den Koning | |
[pagina 608]
| |
de verkooping van Duinkerken aangeraaden; hy had de Presbyteriaanen met eene gestrengheid behandeld, welke even onvoorzigtig als ondankbaar was. Niet te vrede, dat hy hunne Leeraaren van hunne kerkelyke goederen beroofd had, had hy zelfs in het Parlement eene Acte doen doorgaan, die hun noodzaakte, om te zweeren, dat men nimmer recht heeft, om de Wapenen tegen den Koning op te vatten, dat zy nimmer zouden onderneemen, om eenige verandering te brengen in het bestuur van den Staat, of de Kerk, en die hun alle, in geval van weigering, in eene gevangenis van zes maanden verwees, en eene boete van vyftig ponden Sterlings (of twaalf honderd Tournoische guldens,) oplag, indien zy nader dan vyf mylen durfden koomen by die plaatzen, in welke zy te vooren gepredikt haddenGa naar voetnoot(*).’ Wy hebben deeze plaats te eerder overgenomen, dewyl zy eene der alleruitvoerigste characterschetzen bevat, welke wy in het geheele Werk hebben aangetroffen. Het overige van dit en het volgende Deel zullen wy slechts kortlyk doorloopen. Het negenëntwintigste Hoofdstuk behelst, behalven een kort verslag der Zweedsche zaaken, onder karel den X en karel den XI, de Geschiedenis van den Oorlog, welken Frankryk en Engeland, in het Jaar 1672, ons Vaderland aandeeden, welke hetzelve op het punt van zynen ondergang bragt, en eindigde met den Vrede van Nymegen. In het dertigste Hoofdstuk wordt de Geschiedenis van Frankryk vervolgd, tot het Jaar 1687. In dat tydperk vinden wy de onrechtvaardige en trouwlooze herroeping van het Edict van Nantes, welke Frankryk op zo groote schatten, op zulk een aantal van nuttige onderdaanen, te staan kwam, en alleen genoeg was, om de gedachtenis van den bygeloovigen en verwaanden lodewyk, nevens die der Raadsluiden van den verblinden Vorst, by elken vriend des menschdoms, in verfoejing te brengen. Hierop gaat, in het eenëndertigste Hoofdstuk, de Schryver weder over, tot de Engelsche Geschiedenis, onder het overige der Regeeringe van karel den II, en onder die van jacobus den II, tot op de ontthrooning van den laatstgemelden, en het overbrengen der Kroone op william en maria. Hoe grootlyks Engeland in dien tyd zyne verlos- | |
[pagina 609]
| |
sing uit de klaauwen der dwingelandye aan de Vereenigde Nederlanden te danken had, is bekend, gelyk ook, hoe die weldaad is beloond geworden. Het tweeëndertigste Hoofdstuk beschryft den Oorlog, welke uit de Ontthrooning van Koning jacobus ontstond, en welks einde, met den Ryswykschen Vrede, Koning william in het bezit van Groot-Britannie en Ierland bevestigde. Dit Deel wordt weder gesloten met de Geschiedenis der Kerke in de Zeventiende Eeuwe, en met die der Weetenschappen, Geleerdheid en Kunsten, in het zelfde tydperk. Dus komen wy tot het Negende of laatste Deel deezes Werks, het geen de Geschiedenis der Achttiende Eeuwe bevat, tot op den Vrede van Parys of Versailles, in het Jaar 1763. Wy zullen hiervan geen verder uittreksel geeven, maar alleenlyk aanmerken, dat de Schryver doorgaans een getrouw en beknopt verhaal geeft van de voorgevallen gebeurtenissen. De zogenoemde Zevenjaarigen Oorlog wordt eenigzins breedvoeriger behandeld dan het overige des Werks, en aan elken Veldtocht een geheel Hoofdstuk toegewyd. Ook geeft de Schryver, eer hy tot het verhaal van dien Oorlog overgaat, eene korte beschryving van de Fransche en Engelsche Volkplantingen in America, in het begin van het drieënveertigste Hoofdstuk: en in het vyftigste vinden wy een verslag van den toestand, gewoonten en leevenswyze der zogenoemde Wilden in Noord-America, waaruit wy gaarne nog iets zouden overneemen, indien de paalen van ons bestek dit niet verbooden. In het leezen van deeze drie laatste Deelen zyn ons weder eenige misslagen voorgekomen, welke wy in een zo goed Werk gaarne verholpen zagen, en tot dat einde zullen aanwyzen. De Naam van den persoon, van welken in het VIIde Deel, bl. 150, in de Aantekening gesproken wordt, was niet Jova, maar Giovio; in het Latyn Jovius, en by de Franschen Jove, waaruit de misslag waarschynelyk ontstaan is. Deel VIII, bl. 186, reg. 2, staat, waarschynelyk door eene drukfeil, Oude Koningin, in plaatze van Onderkoningin. Bl. 206 in de Aant., moet, naar onze gissing, voor nivelors staan levellers; dit is een Engelsch woord, gelyk niveleur een Fransch; maar nivelor is, zo veel wy weeten, noch Engelsch noch Fransch. Bl. 224, reg. 7 v.o., diende men in acht genomen te hebben, dat Eumenides reeds een meervoudig getal, en dus Eumenidessen niet goed te keuren, is. Maar waarom niet liever, met een Neerduitsch woord, Raazernyen gezet? Bl. 200, reg. 1 v.o., mogt voor van | |
[pagina 610]
| |
Duins, liever staan, in of by de Duinen. De Slag van welken hier gesproken wordt, viel voor, by de Abtdy aux Dunes, by Duinkerken. Deel IX, bl. 144, komt de ongelukkige ivan voor, als de Zoon van Keizerinne anna van Rusland: hy was de Zoon van anna van mecklenburg, de Zusters Dochter der Keizerinne. Bl. 184 in de Aant., worden de Keurvorstinnen van Saxen en Beyeren Zusters van maria theresia genoemd: zy waren haare Nichten, en Dochters van Keizer josephus. Bl. 209 wordt gezegd, dat Bergen op den Zoom, na een beleg van drie weeken, wierd ingenomen. Het beleg duurde, na het openen der loopgraaven, volle twee maanden. Zie wagenaar Vad. Hist., D. XX, bl. 108 en 112. - Waarom de Vertaaler op bl. 218 reg. 6 v.o., het Engelsche woord Castors, niet door Bevers vertaald hebbe, begrypen wy niet. Het Nederduitsche kastoor is wel gebruikelyk voor eenen hoed van beherhair gemaakt, maar niet, zo veel wy weeten, voor het Dier zelve. Nog zonderlinger is de misslag, bl. 219 reg. 2 en 3, ‘de harde kleigrond dient hun voor een mortier:’ een mortier komt hier niet te pas: maar mortar betekent ook kalk of cementGa naar voetnoot(*). |
|