Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Baarblyklykheden van den Christlyken Godsdienst, kort en duidelykopengelegd, door James Beattie, L.L.D.F.R.S.E. Hoogleeraar in de Zedelyke Wysbegeerte en Redeneerkunde te Aberdeen, Lid van de Zeeuwsche Maatschappy der Weetenschappen, van de Letterkundige en Wysgeerige Maatschappy te Manchester. Uit het Engelsch vertaald, door Petrus Loosjes Adriaansz, Leeraar der Doopsgezinden te Haarlem. Te Haarlem by A. Loosjes P.Z., 1790. In gr. octavo, 169 bladz.In geen Land werd, naa de Herleeving der Letteren, den Christlyken Godsdienst openlyker en feller aangetast, dan in het vrydenkend en vryschryvend Groot - Brittanje; dan trof ook die zelfde Godsdienst nergens verstandiger en kloekmoediger Verdeedigers en Handhaavers aan. Verscheide uitgebreide Werken daar in 't licht gegeeven, en deels in onze taale overgezet, draagen hiervan het onloochenbaarst getuigenis. - Verre de meeste deezer, tegen Geleerde Vyanden ingerigt, bedienen zich van het wapentuig der Geleerdheid, om hun met gepaste wapenen te bestryden. Dan, te midden van den overvloed der Werken van dien aart tot voorstand des Christendoms in dat Ryk, ontbrak het, volgens de verklaaring des Bisschops van Chester Dr. porteus, ‘aan eene korte Beschouwing van de voornaamste Baarblyklykheden des Christendoms voorgesteld op eene wyze, dat dezelve de aandagt vestigt, zonder dezelve af te matten, en hoogst nuttig tot het vastmaaken der Godsdienstige Grondbeginzelen in de jeugd, by derzelver eerste intrede in de Wereld.’ - Zonder iets te onttrekken aan de waarde van veele Schriften dit Onderwerp betreffende, oordeelt de Vertaaler van het Werkje, 't geen wy nu onder handen neemen, dat het ook hier te Lande mangelt. Althans hem was 'er geen bekend, 't welk hem den arbeid der Vertaalinge van beattie's Baarblyklykheden ontraadde: en zynen Landgenooten, die hy eenigen tyd geleden de Wys- | |
[pagina 574]
| |
geerige Oordeel- en Zedekundige Verhandelingen van deezen Schryver schonkGa naar voetnoot(*), ook dit Boekdeeltje verduitscht te leveren. Wy zeggen 'er niet te veel van als wy het dierbaar noemen; en wonder geschikt naar de vatbaarheid der Jeugd. Oorspronglyk was het ook ingerigt ten dienste van eenige jonge Heeren, tot welken de Hoogleeraar beattie eene byzondere betrekking hadt: daar de vorming der Jeugd, zints eenige jaaren, de Hoofdbezigheid des Schryvers heeft uitgemaakt. Bewondert men bovenal de klaarheid, welke in zyne Schriften heerscht, en de bondigheid van zynen redeneertrant, die overtuiging baart, en den geest, zo niet met nieuwe denkbeelden verrykt, de zeer verschillende Onderwerpen, door hem behandeld, in een ander dan 't gewoone licht, met genoegen doet beschouwen. Ook dit is by ons de uitwerking geweest van 't tegenwoordig Werkje, 't welk de Opsteller geenzins geschreeven heeft ‘om het leezen van uitgebreider Werken tot verdeediging van den Christlyken Godsdienst als onnoodig te maaken: maar om zulks aan te pryzen, en ter Inleiding van dezelve te doen dienen: door zo eenvoudig, en zo kort hem mogelyk was, alle onbevooroordeelde leezers, en inzonderheid de Jeugd, te toonen, dat de Baarblyklykheid van den Christlyken Godsdienst ten minsten sterk genoeg is, om de aandagt, en een welwikkend onderzoek, te verdienen. - Indien ik,’ schryft hy, ‘zelf dit maar kan uitwerken, zal ik dienst doen aan eene zaak, welke ik, als een vriend des Menschdoms, altoos zeer ter harte genomen heb. Want uit veele verkeeringen, die ik gehad heb met Ongeloovigen, is my gebleeken, dat onkunde van den aart onzes Godsdiensts, en een weerzin, om deezen en de Baarblyklykheden voor denzelven, te leeren kennen, onder de hoofdoorzaaken des Ongeloofs moeten gesteld worden. - Ik heb zomtyds kleine Verhandelingen aangetroffen, getyteld een Raad van Tien Minuuten, voor de zodanigen die gereed stonden deeze of geene onderneeming te doen. Zodanige stukjes kunnen van nut weezen, schoon zy geen volkomen verslag behelzen van de zaak over welke zy handelen. - Myn oogmerk is een Raad van twee Uuren te geeven aan hem, die zich, door de Schriften der Ongeloovigen, of door verkeering met hun, gevaar loopt van tot hunne zyde over te gaan, en opregt genoeg is om te begeeren met weinig woorden onderrigt te worden of de | |
[pagina 575]
| |
Baarblyklykheid aan den anderen kant zo aanneemelyk is, dat ze de oplettenheid van een redelyk mensch verdient. En, wanneer ik hem daaromtrent voldoening schenk, zal hy natuurlyk myn boekje ter zyde leggen, en zich, om verdere onderrigting te bekomen, wenden tot de Schryvers, die het geheele Onderwerp behandeld en veele dingen opgehelderd en beweezen hebben, die de beperktheid van myn Plan my alleen toeliet te neder te stellen, of misschien enkel een wenk des betreffende te geeven. - En het gewigtigste gedeelte van mynen arbeid bestaat hier in, dat hy, ten zelfden tyde, zal opgewekt worden, om met eerbied de Heilige Bladeren, die de Geschiedenis der Godlyke Openbaaring bevatten, te raadpleegen: welke hy zal bevinden dat dikwyler en misschien volkomener, dan hy zich kon verbeelden, haare eigene Baarblyklykheid medebrengen. - Wanneer hy dit alles gedaan heeft, met opregtheid, met een nederig en leerzaam hart en eene zuivere begeerte om de Waarheid en zyn Pligt te kennen, dan waag ik het hem te verzekeren, dat hy zich den tyd niet zal beklaagen door hem in deeze naspeuring besteed; en dat zyn Geloof door de Schriften of de Verkeering der Ongeloovigen, nooit weder gevaar zal loopen.’ In drie Hoofdstukken is het Werkje afgedeeld. - Het I. toont dat de Openbaaring nut en noodzaaklyk is. - Het II. strekt ten bewyze, dat de Euangelie-Geschiedenis waarheid is. In vier Afdeelingen is dit Hoofdstuk gesmaldeeld. (1) Het Euangelie aangemerkt als een gedeelte der Oude Geschiedenis. (2) Van het Bewys uit de Voorzeggingen ontleend. (3) Het Geloof der eerste Leerlingen was het uitwerkzel niet van Zwakheid; maar van welgegronde Overtuiging. (4) De Uitmuntenheid en Zonderlinge Natuur des Christendoms, een Bewys voor deszelfs Waarheid. - Het III. Hoofdstuk is, na eenige Bedenkingen, waarom de Christlyke Godsdienst aan Misduidingen en Verbasteringen blootgesteld geweest is; en de vereischtens in de Belyders van denzelven, ingerigt tot het beantwoorden der zeven volgende Tegenwerpingen. (1) Die men ontleent uit het Aantal der Ongeloovigen. (2) Die men afleidt uit de Bekwaamheden en Deugden der Ongeloovigen. (3) Die rust op de Duisterheid van byzondere Leerstellingen en Spreekwyzen. (4) Die men ontleent van de veronderstelde onbestaanbaare strydigheden in de Euangelie-Geschiedenis. (5) Die steunt op de veronderstelde Ongeschiktheid des Christendoms, tot den gewoonen loop der Menschlyke Bedryven. (6) Die afgeleid wordt van | |
[pagina 576]
| |
eene veronderstelde Kragtloosheid om het Menschdom te hervormen. (7) Die men ontleent uit de schynbaare weinigbeduidenheid des Menschdoms, in vergelyking van de uitgestrektheid des Heeläls. De Oplossing der Tegenwerpingen aanvangende, merkt de Hoogl. beattie te regt op: ‘De verdeediger van den Christlyken Godsdienst heeft niets te maaken met de byzondere Leerstellingen van luther, calvyn of bellarmyn, of met eenig ander Stelzel, 't welk onderheevig is aan behebt te wezen met menschlyke zwakheid, zyne eenige zaak is, de Waarheid, gelyk dezelve in christus jesus is, te verdeedigen. Ik oordeel, overzulks, my niet geroepen om eenige tegenwerping te beantwoorden van die Schryvers, die de Misvormingen van de Christenheid voor de Christenheid zelve neemen. Zy, die anderen vervolgen, of haaten, of zelfs liefdeloos over hun oordeelen, handelen lynrecht strydig met de eenvoudigste en weezenlykste Leerstellingen van het Euangelie: en ieder Kerk, die wreedheid, onregtvaardigheid of liefdeloosheid, in eenige maate, aanmoedigt, is in die zelfde maate onchristlyk. Doch, waarom stondt de Christelyke Godsdienst voor misduiding bloot? Zou de Magt en Goedheid van god zich niet veel zigtbaarder vertoond hebben, hadt hy de Leer onvatbaar gemaakt voor alle verbastering en verandering? - Dezelve geheel te verbasteren en te veranderen is, in de daad, onmogelyk, zo lang de Heilige Gedenkboeken in weezen blyven, op welke alle Aanhangen van Christenen zich beroepen, als hun maatstok des Geloofd, en welke de onderlinge jalousy dier Aanhangen nooit zal toelaaten, dat in de hoofdzaak eenige weezenlyke verandering ondergaat. Maar elk ding, 't welk toevertrouwd wordt aan een Schepzel, zo broos en feilbaar als de Mensch, moet aan verbastering bloot gesteld zyn. Wat is meer bedorven of misbruikt dan gezondheid en spraak? Nogthans zal men niet beweeren, dat gods Goedheid en Magt meer in ons zou hebben uitgeblonken, indien wy allen ziek en stom waren. In elken staat van zedelyke beproeving moet dwaaling mogelyk weezen, en het kwaad bestaan. Maar, behalven het algemeen beginzel van verbastering, ontstaande uit de broosheid onzer Natuure, hebben andere oorzaaken van eenen byzonderen, en in de daad zeer zonderlingen, aart, kort naa de Apostolische Eeuw, medegewrogt, om den Christlyken Godsdienst te bederven. | |
[pagina 577]
| |
Was het mogelyk, dat de zagtaartige invloed dier Leere den voortgang kon stuiten van dien val, waar mede dat verbaazend lichaam der Romeinsche Magt toen plotsling nederstortte; of kon dezelve de verwarring, de misdryven, de algemeene Zedeverbastering, welke altoos den val eens Ryks vergezellen, en op eene zo uitsteekende wyze met den val des Romeinschen Ryks gepaard gingen, voorkomen? Was het mogelyk, dat, te midden van het woest schreeuwend oproer der vermeesterende Invalleren van het Noorden, de zagte stem van het Euangelie des Vredes met vrugt, of eenigzins, kon gehoord worden? - Daarop volgde die lange nagt van verstandlyke duisternis, die eene geheele uitblussing dreigde van elke straal van Weetenschap, welke tot hiertoe de Kinderen der Menschen verlicht hadt. - Was het mogelyk uit deezen bajaard van onkunde uit te sluiten den boozen geest des Bygeloofs, of die andere bloedgierige Demons van Roofzugt en Wreedheid, welke nooit missen in de niet beschaafde ziel te huisvesten? - Het kan geene stoffe van verwondering opleveren, dat, in deeze omstandigheden, een Godsdienst, gegrond op Vrede, regt Verstand en de zuiverste Zedekunde, eerst verwaarloosd, voorts verkeerd verstaan, en vervolgens grof bedorven, zou worden; en dat dezelve, dienstbaar gemaakt aan de oogmerken van menschelyke, en dikwyls barbaarsche, Staatkunde, in dien bedorven toestand, verscheide vlekken kreeg van de barbaarschheid, en veel overnam van de trotsheid en andere dwaasheden der Menschlyke Natuure. Voorwaar, in het verloop van eenige weinige Eeuwen, hadt de Christlyke Godsdienst deszelfs schoonheid en zuiverende kragt verlooren, en vertoonde, wil de Leezer my toestaan deeze figuurlyke spreekwyze te bezigen, gelyk een stroom met brokken gruis vervuld, een afbeelding van gevaar en verwoesting, veeleer dan van nutheid en dienst. Maar, schoon de wateren bedorven waren, de bron was niet opgedroogd. En wanneer, door de trapswyze werking van oorzaaken, eenige meer andere min in 't oog loopende, de hindernissen eindelyk begonnen te wyken, en het kanaal open te gaan, stroomde deeze rivier des leevens weder ruim en ryklyk voort, en zal zich, schoon overal niet van belemmering bevryd, noch in eenig land tot de oorspronglyke zuiverheid hersteld, met den tyd, zo te hoopen is, door den Godlyken zegen, in alle Landen | |
[pagina 578]
| |
verspreiden, en in den voortgang allengskens opklaaren. Want, om niet meer zinnebeeldig te spreeken, welke veranderingen 'er mogen voorvallen, wy hebben thans niets te vreezen, 't geen gelykt naar de Gottische invallen, of voor die uitdooving der Letterkunde, welke deeze vergezelde en volgde. Zo als de Wereld tegenwoordig gesteld is, zal Geleerdheid en vry Onderzoek waarschynlyk meer en meer veld winnen. En als deeze de overhand verkrygen, zullen onkunde en dwinglandy, drogredenkunst en bygeloof, die, tot dus lang, de geslaagendste vyandinnen van 't Christlyk Geloof en der waare Wysbegeerte geweest zyn, in dezelfde evenredigheid derzelver verderf ademenden invloed verliezen.’ Wel te regt houdt hy het wederleggen van alle de Vitteryen des Ongeloofs voor een eindelooze taak, ongeschikt voor een Werkje als het zyne; en bepaalt zich voornaamlyk tot die Tegenwerpingen, welke hem in de verkeering voorkwamen, en meest geschikt scheenen, om de aandagt van jonge Persoonen te trekken, en hun te bederven. De boven opgegeeven lyst strekt daarvan ten blyke. Gaarne zouden wy eene geheele oplossing van deeze of geene zwaarigheid overneemen; dan reeds hebben wy zo veel ontleend, dat ons Berigt te wyd zou uitloopen. Alleen kunnen wy ons niet onthouden, van eene en andere bedenking, de Ingeeving der Heilige Schryveren betreffende, over te neemen. ‘Eenigen,’ zegt hy, ‘vinden zich verlegen, om de Ingeeving der Euangelisten overeen te brengen met de byzonderheden, waarin hunne Euangelien van elkander schynen te verschillen. - Socrates heeft, reeds langen tyd geleden, waargenomen, dat de Menschen geene bovennatuurlyke onderrigting noodig hadden, van dingen, welke zy door hunne natuurlyke vermogens alleen konden ontdekken. Om de Apostelen in staat te stellen tot het bevatten van alle Euangelische Waarheid, was bovennatuurlyk licht noodig. Hun Meester beloofde het hun diensvolgens; en op den Dag der Pinxterseests, of kort daar naa, ontvingen zy 't zelve. Ik zeg, of kort daar naa: dewyl, naa de nederdaaling van de Gaven des Heiligen Geests op dien Dag, petrus eene byzondere Openbaaring kreeg, wegens de Bekeering der Heidenen; en het geheele Plan der Euangelische Bedeeling, zo wel als de wonderdaadige en genadegaaven, aan paulus, door onmiddelyke Ingeeving, werden medegedeeld. Naa dien tyd vinden wy | |
[pagina 579]
| |
dat zy in vry sterke bewoordingen van Onfeilbaarheid in hunne Leere spraken. By zommige buitengewoone gelegenheden, welke zy, in den loop huns Apostelschaps, zouden aantreffen, als wanneer zy voor Koningen en Overheden gebragt wierden, was hun 's Hemels bystand beloofd in het verdeedigen van hunne zaak. Maar Ingeeving was niet noodzaaklyk, om hun in staat te stellen tot hooren en zien: of hun te leeren, hoe zich te gedraagen, in de gewoone voorvallen des leevens. Wy hebben geen reden altoos, om te denken, dat joannes, naa zyne Bekeering, een beter Visscher, of lucas een bekwaamer Geneesheer was, dan te vooren. Zy behoeven, derhalven, myns oordeels, als Geschiedschryvers, in geen ander licht beschouwd te worden, dan als eerlyke lieden, die verhaalden, wat zy gezien, gehoord en onderzogt hadden; waarover zy bevoegde oordeelaars waren, en waarin zy het hoogst belang hadden; want, op deeze veronderstelling, is hun Getuigenis ten vollen genoegzaam, om de Waarheid van het Euangelie te bevestigen. En dit kan tot redengeeving dienen, waarom zy allen dezelfde Dingen niet verhaalen, noch dezelfde Gebeurtenissen niet juist op dezelfde wyze beschryven. Wanneer de zaak, op welke men onderzoek doet, eenigzins zamengesteld is, kan men geene stipte overeenkomst in het Getuigenis der Getuigen verwagten. Laaten zy opregt en oplettend zyn, zy kunnen allen niet op dezelfde plaats gestaan, en gevolglyk, zonder verscheidenheid, geen kennis genomen hebben van dezelfde byzonderheden. Ten aanzien van zommige Gebeurtenissen, is ook het gehengen van eenige Menschen sterker dan dat van anderen. Deeze herinnert zich best wat hy hoorde, geene wat hy zag: de een let op de verbintenis der voorvallen met derzelver uitwerkzelen en oorzaaken; een ander overweegt ze veeleer afzonderlyk, en laat elke Gebeurtenis op zichzelve staan. Ter deezer oorzaake zullen eenige verscheidenheden, in 't geen zy verhaalen, omstandigheden van weinig aanbelang betreffende, een gunstig gevoelen van de Geloofwaardigheid der Getuigen medebrengen; terwyl eene volkomene gelykheid van voordragt, in het veronderstelde geval, vermoeden van een vooraf beraamd Plan zou doen opryzen. Maar, schoon de Apostelen, naa het ontvangen van de Gaven des H. Geests, op dien Pinxterdag, sterk van hunne Onfeilbaarheid in de Leere spraken, gaven zy nim- | |
[pagina 580]
| |
mer voor, dat hun geheele gedrag onder het geleide van Ingeeving stondt. Zy waren in de daad heilige Mannen; maar zy bleeven Menschen, en stonden als Menschen bloot voor Zonden van zwakheid, welke zy nederig erkennen, en waarvan niemand vry is - ook voor dwaaling, niet in de Leer, maar in die zaaken van minder gewigts, in welke zy niets dan hunne eigene Rede tot hun geleide hadden.’ |
|