Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven over Texel en de nabygelegen Eilanden, uit de Aantekeningen van wylen den Heere, Pieter van Cuyck, in leven Kunstschilder in 's Gravenhage; te saamen gesteld door J.G. van Oldenbarnevelt, genaamt Tullingh, Oul Fiscaal van de Generaliteit. Met Plaaten. Te Delft by M. Roelofswaart, 1789. Behalven het Voorberigt, 125 bladz. In gr. octavo.Een herhaald zomerverblyf, op eene Texelsche buitenplaats, gaf wylen den Heere van Cuyck meermaals aanleiding, om Texel en de nabygelegene Eilanden met meer naauwkeurigheid te bezigtigen, en gemeenzaamer met derzelver bewoonderen te verkeeren, dan denzulken doenlyk is, die, 't zy uit noodzaaklykheid, of ter voldoeninge eener algemeene nieuwsgierigheid, een Texelsch reisje doen. Ter dier gelegenheid had hy ook nu en dan eenige Aantekeningen deswegens op het papier gebragt; en dikwerf was hy den Heer van Oldenbarneveld aan geweest, om dezelven in eene geregelde orde te schikken, ten einde zyne waarneemingen op eene gevoeglyke wyze het licht to doen zien. | |
[pagina 563]
| |
By mangel van ledigen tyd, had die Heer het verzoek van zynen Vriend, geduurende deszelfs leeven, niet kunnen inwilligen; dan na deszelfs overlyden heeft zyn Ed. 'er aan beantwoord; en die Aantekeningen briefswyze zo gerangschikt, dat ze den Lezer gevallig en leerzaam kunnen zynGa naar voetnoot(*). Ze behelzen, na een voorafgaand beknopt reisverhaal van 's Gravenhage na Texel, met melding van 't merkwaardigste op de reisroute, inzonderheid van Alkmaar na de Helder, vanwaar men na Texel oversteekt, eerst, een verslag van de oudheid, en ouden toestand van Texel, mitsgaders een berigt van 't geen men omtrent dit, en de nabuurige Eilanden over 't geheel, op te merken heeft; waarby komen eenige bedenkingen, zo over de verschillende gronden van Texel, als over de oude gronden van Holland in 't algemeen; benevens eene opgave der voortbrengzelen van Texel. Voorts behelzen deeze Brieven, by manier van het verhaal eener wandelinge, enz., door en rondzom het Eiland, eene beschryving van de Dorpen en Gehugten op het zelve, met verscheiden aantekeningen nopens deeze en geene byzonderheden, welken men op die plaatzen aantreft: en hier aan volgt een ophelderend verslag, wegens de Dyken, Polders en Eendenkooijen. Wyders verleenen ons nog drie Brieven een berigt van de bevolking des Eilands; den Godsdienst, de gedaante, taal, kleeding en den imborst der Inwoonderen; als mede van hunne huishouding, gewoonten en vermaaken. En eindelyk zyn de twee laarste Brieven geschikt, om ons een denkbeeld to geeven van 't geen nog, omtrent de nabygelegene Eilanden, Wieringen, Vlieland en Terschelling op te merken valt. Men vindt in deeze Brieven eene naauwkeuriger beschryving van het Eiland Texel, dan ons tot nog in handen gekomen was; en veelen zullen, op derzelver doorleezing, zig een aanvalliger denkbeeld van dit Eiland maaken, dan ze wel voorheen gevormd hadden. Veelal heeft men, by mangel van kunde, een te gering en zelfs afzigtlyk denkbeeld van dit Eiland; het welk meerendeels den geenen, die het eens bezigtigen, het zelve grootlyks doet toevallen; en men kan, derzulker berigten met den inhoud deezer Brieven vergelykende, gereedlyk opmaaken, dat de Heer van Cuyck 'er zeer wel een aangenaam Zomerverblyf kon vinden; terwyl hy op het vrolyke Roozenhout een vriendlyk ontbaal ontving; van welke Buitenplaats hy ons eene zo schoone schilderagtige vertooning aanbiedt, dat dezelve ons uitlokke, om den Leezer eene wandeling van 't Oude Schild derwaards voor te slaan, op welke wy tevens nog al eenige byzonderheden zullen ontmoeten. | |
[pagina 564]
| |
‘Wanneer wy, (zegt hy,) van dit Dorp raar den hoogen Berg willen wandelen, moeten wy noordwest gaan over een klein bestraat pad, en langs eene vaart, welke de vaartsloot genoemt wordt, en omtrent dertig voeten breed is. Deeze vaartsloot dient om het versche water uit een put, (waarvan straks nader,) naar de schepen te brengen, die hier water inneemen; de watervaten worden met een windas op den dyk, en vervolgens van den dyk in de lootsschuit gelaaten, die de vaten verder naar de schepen brengt; elk vat water of zogenoemt varken, tot aan den dyk gebragt zynde, kost acht stuivers. - Ter wederzyde van de vaartsloot, langs welke wy gaan, staan nog eenige huizen eer wy op het Schildpad koomen, en die vaart ten einde gegaan zynde, koomen wy aan den gemelden put, waarin een houten pomp staat, waarmede het water wordt opgehaalt, en door een goot in de vaten geleid. Maar deze put in den laatsten Engelschen oorlog niet genoegzaam zynde, om de schepen spoedig genoeg van water te voorzien, is eenige treden verder oostwaards een tweeden put geschooten, alwaar toen ook het wêl gevonden is, en het welk ik geloove de afzakking te zyn van die heuvels, die gemeenlyk genoemd worden, den hoogen Berg. - Deze twee putten behooren aan het Weeshuis; de eerste put wordt gemeenlyk verpagt voor twaalf of veertien honderd guldens jaarlyks, om dat die put veel aftrek heeft, dewyl men zegt, dat het water uit deezen put op de schepen zeer lang goed kan blyven; uit de inkoomsten van die putten moet het Weeshuis het Schildpad onderhouden. Hier zien wy aan onze linkerhand leggen het aangenaame Braakestein; deeze Buitenplaats heeft een fraai gezigt; de ryweg naar die plaats loopt voorby de schans, en langs den hoogen Berg, en al wie te voet naar den Burgt wil, moet daar voorby. In den schoonen tuin wassen vrugten van allerley soort; ik heb 'er nergens in grooter overvloed gezien, en in geur en smaak geene betere gegeeten. Over deeze plaats ligt een boerenhuis met een grooten moestuin, die omtrent twee jaaren geleeden door Regenten van het Weeshuis gekogt is, om den gemelden tweeden put te kunnen doen graaven; en die tuin wordt nu aan een tuinier verhuurd. Raakende aan deezen tuin ligt het vrolyk Roozenhout, het welke zich tot aan den voet van de hoogte uitstrekt, en door den Heere Roozenboom in den jaare 1740 is aangelegt; het huis is zeer goed en gemaklyk ter bewooninge; maar indien hetzelve een weinig verder op de hoogte gezet was, zoude het een uitzigt gehad hebben waarvan in Holland geene wedergade was, en waarvan ik U zo even zal laaten oordeelen, als wy aan den zogenoemden Engelschen Steen gekomen zyn. - Onder aan dien heuvel waarop het huis van de buitenplaats Roozenhout hadt moeten geplaatst worden, is een gegraaven inham, welke de Zandkuil genoemt wordt, waaruit een ieder voor een gering geld zand kan haalen, het geen mogelyk reeds sedert twee Eeuwen | |
[pagina 565]
| |
heeft plaats gehad, en waardoor die heuvel nu halfmaansgewyze is uitgeholt; deeze plaats zoude daardoor en door de natuur van zelve geschikt zyn, tot het maaken van eene uitsteekende broeijery, indien aldaar eene buitenplaats tegen het zuidoosten wierdt aangelegt. - Deeze heuvel, daar wy nu op koomen, draagt den naam van den Engelschen Steen; en boven dien steen is een heuvel, en eene naalde of pyramide met bankjes tot een zogenoemt Belvidere gemaakt. - De plantaadje zelve is door een liefhebber van de schilderkunst, met uitspaaring van de voornaamste en vermaakelykste gezigten, aangelegt, en wel op die wyze, dat, of schoon de plantaadje naauwelyks twee morgen lands groot is, wy 'er wel een uurtje met wandelen kunnen doorbrengen, zoo wy alle de fraaye gezigten en alle derzelver veranderingen naauwkeurig willen beschouwen. Ten zuiden gaat ons oog over Weiland en over de Schans op de reede, welke, van den vroegen morgen tot den laaten avond, altyd levendig is van schepen en vaartuigen; lings af zien wy, over de buitenplaats Roozenhout, naar het oude Schild, de Reede in het verschiet, en het Eiland Wieringen aan den gezigteinder. Een weinig meer links zien wy het nieuwe Schild, en by helder weder ook van verre de kust van Friesland. Regts af vestigen wy het oog op schoone bezaaide heuvels, en op weiden vol runderen en schaapen; alwaar de gezigteinder bepaald wordt door de noordwestelyke zeeduinen, die op sommige plaatzen naauwe openingen laaten, waardoor wy de schepen in de Noordzee kunnen zien zeilen. Dit boschje, het welk thans in zyn vollen groei is, bestaat uit heggen van beuken- en eiken- boomen, wier tusschenruimte met berk en elst beplant is: de slingerlaanen en rondtens geeven telkens zoo veele verandering, dat wy op deeze plaats zouden meenen in Gelderland te zyn; en nu wy eenige stappen verder een hoekje om gaan, krygen wy het ontzaggelyk ryk van Neptunus in het oog. Van de twee overdekte huisjes, die gy hier op de voornaamste plaatsen ziet staan, is het eene, naar aanleiding der gezigten, genoemt naar Ceres, en het andere naar Neptunus. In dat laatstgemelde huisje gaf myn Vriend een middagmaal aan eenige vreemdelingen, om hun, zo veel mogelyk, in één opslag van het oog, het aangenaame en nuttige van dit Eiland te toonen. Het eerste geregt bestond in een schotel baars in het midden, aan de eene zyde eene schoone tarbot, en aan den anderen kant een schotel lekkere tongen; het tweede geregt in drie schotels met fyn wild, en verscheiden anderen met de lekkerste groentens; en het nageregt in de keurigste vrugten. Het uitzigt, het walke zich vanhier over de boschaadje op de Reede uitstrekt, en zich voorts weder door het nieuwe Diep en verder voorby den Helder in den Oceaan verliest; - de Oostindische Schepen, die het Vaderland met hun geschut vaarwel zeiden, en door de Oorlogschepen, aan het nieuwe Diep ten anker liggende, beantwoord wierden; en het gezigt van zoo veele Koopvaar- | |
[pagina 566]
| |
dyschepen, die ons de goudmyn van het Vaderland, den Koophandel naamelyk, als in één oogpunt vertoonden, - maakten ouze gesprekken zoo levendig en vrolyk, dat ik niet weet ooit eene genoeglyker maaltyd gedaan te hebben; en 'er is geene prachtige eetzaal, welke ik boven dit eenvoudig huisje verkiezen zoude.’ Ter ophelderinge der gebruikte benaamingen van den hoogen Berg en den Engelschen Steen, dient het geen deswegens in de voorgaande Brieven geschreeven is. - ‘in het zuidwesten, naamlyk, heeft het Eiland hooge heuvels, die tegen het noordwesten langzaam afloopen, terwyl ze doorgaan tot agter de Stede de Burgt, (het voornaamste Vlek, en als de Hoofdplaats van Texel,) die voor het grootste gedeelte op deeze hooge heuvels gebouwd is. - Aan het hellen nu van de daar uit ontstaane hoogte, welke de hooge Berg genoemd wordt, legt tegen het zuiden, eene ronde, gladde en bruinroodachtige langwerpige kei, welke door het volk genoemd wordt de Engelsche Steen; zy stak met haaren kop een weinig uit den grond, en het domme gemeen waande, dat de voet van die kei tot in Engeland doorging; doch toen dezelve ondergraven en blootgemaakt wierdt, zag men dat het eene losse kei was, welke, naar gissing, omtrent vyfen twintig duizend ponden woog.’ Uit de verdere beschryving deezer heuvelen, welker grond met kei en steenen als doorzaaid is, kan men genoegzaam opmaaken, dat ook dit gedeelte voormaals tot den bodem der Zee behoort zal hebben. Wat de zogenaamde Beschryvingen van de Eilanden Wieringen, Vlieland en Terschelling, betreft, deeze mogt de Uitgeever wel agterwege gelaaten hebben; alzo men ze niet hooger kan aanmerken dan een Toegiftje, 't welk ook naauwlyks 8 bl. beslaat, en zo wat grapjes behelst van een Avontuurlyk Zomertogtje, van éénen dag. |
|