| |
De Voorzienigheid door H. Sander, Professor aan de Illustre Schoole te Karlsruhe, en Honorair Lid van het Genootschap van Natuuronderzoekeren te Berlyn. Eerste Stuk. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1790. Behalven het Voorwerk, 153 bladz. In gr. octavo.
Onder deezen tytel verzamelt de Hoogleeraar een aantal van trekken, uit het beloop der Natuurlyke Historie en der Menschlyke Geschiedenissen, waarin de algoede, wyze en magtige hand der Godlyke Voorzienigheid ten duidelykste te bespeuren is. Niet ten onregte oordeelt hy, dat zodanig eene beschouwing der Voorzienigheid beter geschikt is, om indruk op het hart te maaken, dan eene naauwkeurige leerstuklyke ontwikkeling van dit onderwerp: en zyn Ed. voert het, zo ten aanzien van de Voorzienigheid in 't algemeen, als van de Onderhouding en Regeering in 't byzonder, op zodanig eene wyze uit, dat hy des Leezers aandagt menigwerf treffend bepaale. Alomme toch, gelyk hy in menigerleie opzichten doet zien, vertoonen zich in al het ondermaansche, bovenal met betrekking tot den mensch, hoogwyze inrigtingen, waardoor Gods magtige hand het geluk zyner schepzelen weldaadig bevordert. Men ontdekt dit, hoe oplettender men alles gadeslaat, steeds meer en meer, zelfs in zodanige omstandigheden, die men anders weleens veronagtzaamt. Tot zodanig eene overdenking leidt ons de opmerkzaame Sander, (om een voorbeeld uit zyne leerwyze over te neemen,) door ons oog te wenden, op de geringschynende takken van bestaan van enkele Landen en Steden.
‘Men zou, zegt hy, de goedheid van God nog van veele onbekende zijden leeren kennen, wanneer men van elk Land, van ieder Dorp, de lijst zijner levensmiddelen, zijner handteeringen en bezigheden, bijeen konde zamelen, en den Natuurbeschouwer voor oogen leggen. Men zou bevinden, dat in de Natuur alles schoon, doeltreffend, is, dat ieder
| |
| |
volk zijn bijzondere voordeelen, zijn eigen rijkdommen, heeft, gelijk zich aan Gods weldaadige zonne elk bloempjen verwarmt. Men verwondert zich veeltijds, wanneer men hoort, hoe zich een Vlek, een Dorp, een Stadje, van eene kleine onaanmerklijke zaak geneert; hoe dat, wat in den aanvang nauwlijks een wêl is, in korten tijd, door de werkzaamheid der menschen, door de banden, die de handel bindt, tot een groote beek aangroeit, welke zich over veele oorden uitstort, en overal zegen agterlaat. In Hechingerland verzamelen de Inwooners Jeneverbessen en Komijnzaad, het land draagt deeze in overvloed, en zij maaken zich daardoor hunne nabuuren, de Zwaben, cijnsbaar. Andere zoeken den Gentiaanwortel, en de handel in deezen gaat tot naar Spanje. De houten trommen en kleine sioolen, met welke de kinderen speelen, worden in het Koburgsche gemaakt, en de Hollanders verzenden dit speelgoed naar beide de Indiën. In het Oosten kon men tot hier toe het Leder veel beter bereiden dan in Europa; en nog heden kunnen de Tartaren het Chagrijn beter maaken dan wij; eenige van hunne kunsten hebben de Tartaren naar Rusland, en de Arabieren naar Spanje, gebragt; maar nogthans blijft de Lederbereiding steeds een der voornaamste handteeringen der Oostersche Volken. Daar wassen ook de planten, welker zaad en sappen daartoe gebruikt worden, in 't wilde en in overvloed. In Graubunden bloeit inzonderheid de Rund-Veeteelt. Men houdt daar jaarlijks drie groote markten, waar het vee uit gantsch Zwitzerland bij elkander gedreeven wordt. De Ingezetenen hebben daar ook zulk eene zorg voor hunne beesten, dat zij, voor derzelver reinheid en behoeften, meer zorge draagen, dan menige ouders voor hunne kinderen. Een groote goede Melkkoe geldt daar ook 10 tot 14 Louis d'ôr. In Zweden maaken de boeren in hun ledigen tijd schotels, borden, lepels,
kraanen en doozen van hout, die bij twintigduizenden verkogt worden, en die zelfs naar Denemarken, en de Duitsche Steden aan de Oost-Zee, worden verzonden. Op Zwartwoud worden de houten Ooftmaten van het hout, dat daar in overvloed wild wast, in groote menigte gemaakt; de Inwooners veilen dezelve langs de deuren rond; men koopt ze voor weinig geld, en de woud- en bergbewooners winnen 'er toch hun brood mede. Sultz, in de Heerlijkheid Mahlberg, heeft veele bosschen, en men maakt ook daar uit hazel- en wilgenhout vrugtwannen, die voor de beste gehouden worden in de gansche streek. Het Graafschap Tijrol is vol van de hoogste bergen,
| |
| |
't heeft enge dalen en afhangende steilten, in welke men zonder de beste steigijzers niets uitrichten kan; boven is het zo koud, dat de veldvrugten veeltijds niet rijp worden; de stortregens spoelen nog bovendien de goede aarde weder weg; in 't afhangen der bergen kan men veeltijds met het vee in 't geheel niet ploegen; slegts de helft van het noodige graan wast in het land zelve. Maar de wijze en gunstige Natuur leide Tijrol tusschen het vrugtbaare Beijeren aan de eene, en het schoone rijke Italien aan de andere zijde, zo dat de Inwooners uit deeze beide landen kunnen verzorgd worden. Ook is de geest des volks ongemeen vlijtig en werkzaam. Met ongemeene moeite haalen zij uit de ingewanden hunner klippen en rotzen schatten, en geneeren zich op verscheidener wijzen. In korven draagen de Tijrolsche boeren op den rug de afgespoelde aarde weder uit de dalen naar boven; veele plaatzen bewerken ze met de hak en de spade in de hand; van de steilste steenklippen verzamelen zij het gras tot wintervoeder, en draagen het insgelijks in korven op den rug naar huis. Zij moeten dit veeltijds met levensgevaar doen, en dikwijls op de toppen der bergen klimmen, waar men hen nauwlijks met een verrekijker zien kan. Zij houden het voor een rijkdom, wanneer zij op één dag op deeze wijze twintig pond gras kunnen verzamelen. Veele storten ter neder en komen jammerlijk om. Doch de kruiden in deeze landstreek zijn kostelijk, en voeden veel vee. Boter en kaas heeft de Tijroler in overvloed. Het binnenste der vreeslijke rotzen heeft de Natuur met Marmer, Albast, Agaat, IJzer, Koperërts, Kalk en schoone Aardverven verrijkt. Het dal Gröcken wordt enkel van beeldhouwers en steenhakkers bewoond, die van Hout en Albast veelerlei dingen maaken, die tot naar Portugal gaan. Deeze handel is zo gewigtig, dat veele Tijrolers burgers in Lissabon zijn geworden, en daar huizen gekogt hebben, en dat Portugeesche vrouwen zich in Tijrol hebben
nedergezet. Het Koper en IJzerwerk der Tijrolers maakt ook een tak van handel uit. De zogenaamde Steenolij (Petreolum), die zij de halve waereld rond draagen, branden zij uit een stinksteen (Lapis suillus), die bij hun overvloedig voorkomt. Nog meer, te IJmst is een genootschap, dat op den zonderlingen handeltak gevallen is, om de Kanarievogels uit Zwitzerland en andere landen bijeen te brengen, om ze naar Engeland en Constantinopel te verzenden. Dit Genootschap zendt na den broeitijd draagers uit, die elk 3 a 400 vogelen verzamelen. Engeland krijgt 'er alle jaaren 1600 stuks uit
| |
| |
Tijrol. Zij gaan een groot end wegs met deeze vogels te voet, dan gaan ze te scheep, betaalen tollen en lasten, zij leven daarvan, en brengen egter 't Genootschap een goeden winst terug. Ongeacht alle groote ongemakken is het land nogthans zeer sterk bevolkt. De vrouwen der arme bergbewooners verdienen nog iets met spinnen en katoen breijen, en daardoor gaan alle jaaren van deeze gebreide waaren, zonder te rekenen 't geen in het land zelve verkogt wordt, 80 centenaars, alleen uit Schwatz, naar Oostenrijk, Hungarijen, Bohemen, Moravien, Zwitzerland, enz. Deeze berglieden verstaan ook zelfs de kunst van zilverhoudende koperverwige ertzen, blauwe en groene Oker, te verzamelen. Zo is ook het land, dat van verre onbewoonbaar schijnt te zijn, niet geheel en al door de Natuur verwaarloosd. Zo zegent God ook door rotzen, en maakt de steenen vrugtbaar. Zo strekt zich het geluk des handels en wandels, waardoor waerelddeelen met elkander verbonden worden, ook uit tot elk Landje, dat tusschen andere schoone Landen de hoeken aanvult. Zo ondersteunt de Voorzienigheid ook klein schijnende middelen, en baant voor al het goede een pad in de waereld. Zo verheft zich overal de werkzaame geest des menschen, en wordt des te onvermoeider en sterker, hoe meer hij over hindernissen moet stijgen. Zo heeft elk land nog veele ongebruikte voordeelen, nog veele ongeopende bronnen, uit welke nog veel meer menschen, dan aanwezig zijn, konden scheppen. Zo is Gods werk wel steeds verscheiden, dikwijls buitengewoon en zeldzaam, maar altijd goed, en heeft altijd betrekking op het geluk der Menschenwaereld.’ |
|